Uitspraak 201104257/1/A3


Volledige tekst

201104257/1/A3.
Datum uitspraak: 7 maart 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Het Rijk Golfbanen B.V., gevestigd te Groesbeek,
2. de stichting Stichting Dassenwerkgroep Limburg, gevestigd te Margraten, gemeente Eijsden-Margraten,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 2 maart 2011 in zaak nr. 09/2066 in het geding tussen:

de Dassenwerkgroep

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, voorheen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 juni 2005 heeft de minister een verzoek van de Dassenwerkgroep om - samengevat weergegeven - handhavend op te treden tegen de verstoring van een dassenpopulatie door het gebruik van de golfbaan in het bestemmingsplangebied "Backerbosch" te Cadier en Keer (hierna: de golfbaan) afgewezen.

Bij besluit van 21 oktober 2009 heeft de minister, opnieuw op het door de Dassenwerkgroep daartegen gemaakte bezwaar beslissend, dat bezwaar gegrond verklaard, voor zover het de aanname dat door het golfspel op de golfbaan geen permanent door dassen bewoonde burchten meer aanwezig zijn betreft en voor het overige ongegrond.

Bij uitspraak van 2 maart 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door de Dassenwerkgroep daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben de Dassenwerkgroep bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 april 2011, en Het Rijk Golfbanen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 april 2011, hoger beroep ingesteld. Het Rijk Golfbanen heeft de gronden aangevuld bij brief van 10 mei 2011.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Het Rijk Golfbanen heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 februari 2012, waar Het Rijk Golfbanen, vertegenwoordigd door mr. J.A.M.A. Sluysmans, advocaat te Den Haag, de Dassenwerkgroep, vertegenwoordigd door de voorzitter van het bestuur [voorzitter], en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.C.Q. Bult, werkzaam in dienst van het ministerie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 12, eerste lid, aanhef en onder d, van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB 1992 L 206) (hierna: Habitatrichtlijn) treffen de Lidstaten de nodige maatregelen voor de instelling van een systeem van strikte bescherming van de in bijlage IV, letter a, vermelde diersoorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied, waarbij een verbod wordt ingesteld op de beschadiging of de vernieling van de voortplantings- of rustplaatsen.

Ingevolge artikel 10 van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, opzettelijk te verontrusten.

Ingevolge artikel 11 is het verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.

Ingevolge artikel 112, eerste lid, is de minister bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van het bij of krachtens deze wet bepaalde.

2.2. De minister heeft het besluit van 21 oktober 2009 genomen naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling tussen partijen van 5 maart 2008 in zaak nr. 200705350/1 (www.raadvanstate.nl). Dat besluit heeft betrekking op de burchten in de nabijheid van de banen 13 en 14. Aan dat besluit heeft de minister ten grondslag gelegd dat volgens de resultaten van het onderzoek dat in zijn opdracht door de Stichting VZZ is gedaan, neergelegd in het in juli 2009 uitgebrachte rapport "Dassen op de golfbaan Het Rijk van Margraten" (hierna: het rapport), op de golfbaan geen permanent door dassen bewoonde burchten meer aanwezig zijn. Daarom zijn de activiteiten op de golfbaan geen verontrusting, als bedoeld in artikel 10 van de Ffw. Omdat de hoofdburcht volgens het rapport niet meer permanent door dassen wordt bewoond en de bijburchten en pijpen op het golfterrein niet meer door dassen worden gebruikt, vormen die activiteiten ook geen verstoring van voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen. Omdat dassen door het gebruik en onderhoud van de golfbaan geen gebruik meer van de burchten maken, is het bezwaar op dat punt gegrond.

2.3. De Dassenwerkgroep betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat dassen de burchten ten tijde van het besluit van 21 juni 2005 wel permanent bewoonden en gebruikten en de burchten ten tijde van het besluit van 21 oktober 2009, alleen doordat de activiteiten op de golfbaan gedurende lange tijd waren voortgezet en de minister daartegen niet handhavend had opgetreden, niet meer werden bewoond. Dit is een voortdurende verslechtering van de vaste rust- en verblijfplaats, die ertoe heeft geleid dat die zijn ecologische functie heeft verloren en daarmee een overtreding van artikel 11 van de Ffw en artikel 12, eerste lid, aanhef en onder d, van de Habitatrichtlijn, waarop die bepaling is gebaseerd. Voor de uitleg van artikel 12 van de Habitatrichtlijn is hetgeen onder II.3.4.c, getiteld "Concept of ‘deterioration’" van het Guidance document on the strict protection of animal species of Community interest under the Habitats Directive 92/43/EEC (hierna: Guidance document) van belang. Verder zou het verlenen van een ontheffing om het gebruik van de golfbaan te reguleren geen verplichting tot herstel inhouden, omdat de burchten niet verloren zijn gegaan en nog steeds bruikbaar zijn. Dassen zullen die weer gaan bewonen, als de verstorende activiteiten op de golfbaan worden gestaakt, aldus de Dassenwerkgroep.

2.3.1. De das, waar het in deze zaak om gaat, komt niet voor op bijlage IV, letter a, van de Habitatrichtlijn, zodat artikel 12 van die richtlijn niet van toepassing is. Daarom is het Guidance document dat evenmin.

Volgens het rapport wordt de hoofdburcht, die bij de banen 13 en 14 is gelegen, niet meer door dassen bewoond en slechts af en toe door ze gebruikt. Verder zijn de dassen volgens het rapport slechts zeer incidenteel op de golfbaan aanwezig. De Dassenwerkgroep heeft deze bevindingen niet gemotiveerd weersproken. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de minister de activiteiten op de golfbaan terecht geen verstoring van de voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dassen heeft geacht, omdat de hoofdburcht ten tijde van het besluit van 21 oktober 2009 niet als zodanig werd gebruikt, en evenmin een verstoring, als bedoeld in artikel 10 van de Ffw.

Dat de desbetreffende burcht, als gesteld, niet verloren is gegaan en dassen die weer zouden gaan bewonen of als vaste rust- of verblijfplaats gebruiken, als de activiteiten op de golfbaan zouden worden gestaakt of gereguleerd, doet aan het voorgaande niet af. De artikelen 10 en 11 van de Ffw verplichten niet tot herstel, maar houden een verbod in van bepaalde handelingen.

Dat dassen de hoofdburcht thans weer als bijburcht gebruiken en bij het nemen van de juiste maatregelen de hoofdburcht weer als zodanig zal worden gebruikt, zoals de Dassenwerkgroep ter zitting heeft gesteld, leidt evenmin tot het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat de minister de activiteiten op de golfbaan ten onrechte geen verstoring van de voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dassen heeft geacht, reeds omdat de door de Dassenwerkgroep gestelde situatie zich ten tijde van het bij de rechtbank bestreden besluit niet voordeed. Het staat de Dassenwerkgroep overigens vrij om desgewenst een nieuw verzoek tot handhaving te doen, zoals de staatssecretaris ter zitting te kennen heeft gegeven.

Het betoog faalt.

2.4. Het betoog van Het Rijk Golfbanen dat de rechtbank heeft miskend dat de bijburcht bij hole 9 geen onderdeel uitmaakt van het geding, behoeft geen bespreking. Met de aangevallen uitspraak is de weigering om handhavend op te treden in stand gelaten. Het Rijk Golfbanen heeft geen belang bij het door haar ingestelde hoger beroep.

2.5. Het hoger beroep van Het Rijk Golfbanen is niet-ontvankelijk. Dat van de Dassenwerkgroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Het Rijk Golfbanen B.V. ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk;

II. bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van staat.

w.g. Loeb w.g. Sparreboom
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2012

195-622.