Uitspraak 201104812/1/R1


Volledige tekst

201104812/1/R1.
Datum uitspraak: 15 februari 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Aalsmeer,
appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Aalsmeer,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 maart 2011 heeft het college het uitwerkingsplan "2e Partiële Herziening Uitwerkingsplan Nieuw Oosteinde 3, deel 1" (hierna: partiële herziening) vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 april 2011, beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 januari 2012, waar het college, vertegenwoordigd door ing. R. Luijendijk en drs. E. van der Klis, beiden werkzaam bij de gemeente, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De partiële herziening voorziet in de bouw van twintig woningen aan de Vlinderweg te Aalsmeer, twee parkeerterreinen met beide vijftien parkeerplaatsen en twee bruggen voor de ontsluiting van de parkeerterreinen op de Vlinderweg.

2.2. Het college betoogt dat [appellant] geen belang meer heeft bij beoordeling van zijn beroep, omdat de omgevingsvergunning voor bouwen van de woningen inmiddels in rechte onaantastbaar is geworden.

2.2.1. De omstandigheid dat een omgevingsvergunning voor bouwen in rechte onaantastbaar is geworden brengt niet met zich dat er niet langer belang bestaat bij een uitspraak. Het uitwerkingsplan gaat immers deel uitmaken van het bestemmingsplan waarin de uitwerkingsplicht is neergelegd en het bestemmingsplan leent zich voor herhaalde toepassing. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding het beroep van [appellant] vanwege het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk te verklaren.

2.3. [appellant] betoogt dat zijn zienswijze onvoldoende in de besluitvorming is betrokken.

2.3.1. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling onvoldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde argumenten niet in de besluitvorming zijn betrokken.

2.4. [appellant] voert aan dat de voorziene woonbebouwing aan de achterzijde van zijn woning aan de [locatie] te hoog en te massaal is en dat deze leidt tot een ernstige verslechtering van zijn woon- en leefklimaat als gevolg van privacyvermindering en een aantasting van het vrije uitzicht. [appellant] betoogt verder dat de bouw van twintig woningen leidt tot een ernstige toename van verkeersbewegingen voor zijn woning. Hij stelt dat de verkeersbewegingen op termijn bovendien verder zullen toenemen als de parkeerterreinen met ontsluiting bereikbaar worden gemaakt voor een nog te realiseren woonwijk.

[appellant] voert voorts aan dat het plan ruimere bebouwingsmogelijkheden biedt in vergelijking met het voorheen geldende uitwerkingsplan "Uitwerkingsplan Nieuw Oosteinde 3, deel 1" van de gemeente Aalsmeer, dat ten tijde van de aankoop van zijn woning in werking was en dat is vastgesteld door het college op 9 maart 2004 (hierna: uitwerkingsplan). Hij betoogt verder dat hij verkeerd is voorgelicht, zodat hij zijn woning op grond van een onjuiste voorstelling van zaken heeft gekocht. Verder voert hij aan dat niet valt in te zien waarom het vorige uitwerkingsplan voor de thans aan de orde zijnde gronden niet wordt gerealiseerd. Voor zover het college stelt dat is gebleken dat de woningen die in dat plan waren voorzien onverkoopbaar zijn, voert hij aan dat dit standpunt niet kan worden gevolgd, omdat de woningen nooit in de verkoop zijn gegaan.

2.4.1. Het college stelt dat geen sprake is van een aanzienlijke aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van [appellant]. Bovendien maakte het vorige uitwerkingsplan dat op de hier aan de orde zijnde gronden zag, maar niet is verwezenlijkt ook woningbouw ter plaatse mogelijk, aldus het college.

2.4.2. Blijkens de plankaart van de partiële herziening is de bestemming "Woondoeleinden 2" met de aanduiding "zonder gebouwen" of "met gebouwen" toegekend aan de gronden waarop in de partiële herziening woningbouw is voorzien. Aan een deel van die gronden is een bouwvlak toegekend, al dan niet met de aanduiding "groter oppervlak hoofdgebouw". De gronden die niet zijn bestemd voor "Woondoeleinden 2", zijn bestemd als "Verblijfsgebied".

Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften van de partiële herziening zijn de voorschriften behorende bij het uitwerkingsplan onverminderd van toepassing voor de partiële herziening, met dien verstande dat indien in het uitwerkingsplan verwezen wordt naar de plankaart, de bij deze partiële herziening behorende plankaart wordt bedoeld.

2.4.3. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften van het uitwerkingsplan, voor zover van belang, zijn de op de plankaart met "Woondoeleinden (W2)" aangegeven gronden bestemd voor het wonen en de daarbij behorende voorzieningen.

Ingevolge het tweede lid, voor zover van belang, zijn op de gronden toegestaan:

a. hoofdgebouwen die bestaan uit alleenstaande woningen en twee-onder-één-kap woningen (W2);

b. bijgebouwen (inclusief aan- en uitbouwen);

c. bouwwerken, geen gebouwen zijnde;

d. tuinen en erven; gronden aangeduid met "met gebouwen" (= met gebouwen) en gronden aangeduid met "zonder gebouwen" (= zonder gebouwen).

Ingevolge het derde lid, voor zover van belang, gelden voor het bouwen op de in het eerste lid bedoelde gronden de volgende bepalingen:

[…];

b. de hoofdgebouwen zijn uitsluitend binnen het op de plankaart aangegeven bebouwingsvlak toegestaan, met dien verstande dat de bouwgrens met ten hoogste 1,5 m mag worden overschreden ten behoeve van overstekende daken;

c. de maximaal toegestane goot- en bouwhoogte van de hoofdgebouwen is op de plankaart aangegeven;

[…];

f. de afstand van alleenstaande woningen tot aan de zijdelingse perceelsgrenzen, voor zover deze niet aan het openbaar gebied grenzen, dient ten minste 2 m te bedragen;

g. de afstand van twee-onder-één-kap woningen tot aan één van de zijdelingse perceelsgrenzen, voor zover deze niet aan het openbaar gebied grenzen, dient ten minste 2 m te bedragen;

h. de oppervlakte van de hoofdgebouwen van alleenstaande en twee-onder-één-kap woningen mag niet meer bedragen dan respectievelijk 120 m² en 100 m²;

i. bij elke woning zijn aan- en bijgebouwen toegestaan;

j. de maximaal toegestane oppervlakte van aan- en bijgebouwen bedraagt 50 m²;

k. aan- en bijgebouwen mogen uitsluitend binnen het op de plankaart aangegeven bouwvlak en/of op de gronden met de aanduiding "met gebouwen" worden gebouwd;

l. de goothoogte van de bijgebouwen mag niet meer zijn dan 3 m en de bouwhoogte mag niet meer dan 4,5 m bedragen;

m. de goothoogte van een aanbouw mag niet meer bedragen dan 3 m;

n. de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bedraagt achter de voorgevelrooilijn maximaal 2 m en voor de voorgevelrooilijn maximaal 1 m;

[…].

Ingevolge artikel 4, eerste lid, zijn de op de kaart als "Verblijfsgebied (Vb)" aangegeven gronden bestemd voor verblijf en ontsluiting ten dienste van de woonbuurten (verkeersdoeleinden).

Ingevolge het tweede lid zijn op de gronden toegestaan:

a. verhardingen en parkeervoorzieningen;

b. groen en speelvoorzieningen;

c. bouwwerken, geen gebouwen zijnde;

d. water.

2.4.4. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften van de partiële herziening dienen in afwijking van het bepaalde in artikel 2 van de planvoorschriften van de partiële herziening ten behoeve van de gronden die begrepen zijn op de plankaart van het uitwerkingsplan (lees: partiële herziening) de volgende bepalingen te worden toegevoegd aan artikel 3, derde lid, van de planvoorschriften van het uitwerkingsplan:

q. in afwijking van het bepaalde onder h. mag in de bestemmingsvlakken met de aanduiding "groter oppervlak hoofdgebouw" de oppervlakte van een hoofdgebouw niet meer dan 150 m² bedragen;

r. in afwijking van het bepaalde onder m. mag de hoogte van aanbouwen niet meer dan 3,5 m bedragen.

2.4.5. Niet in geschil is dat de partiële herziening past binnen de uitwerkingsregels van het bestemmingsplan "Nieuw-Oosteinde" van 26 oktober 2000 en de herziening van dit bestemmingsplan.

2.4.6. Bij de beoordeling van een uitwerkingsplan staat voorop dat aan een uitwerkingsplicht in een bestemmingsplan gevolg dient te worden gegeven en dat daarbij de uitwerkingsregels dienen te worden toegepast. Slechts bijzondere omstandigheden kunnen ertoe leiden dat aan deze verplichting kan worden voorbijgegaan. Het voorgaande brengt met zich dat door het onherroepelijk worden van de uit te werken bestemming in het bestemmingsplan "Nieuw-Oosteinde" de aanvaardbaarheid van de thans voorliggende bestemming "Woondoeleinden 2" in beginsel als een gegeven moet worden beschouwd. Voor zover de uitwerkingsregels ruimte laten om binnen de daarin bepaalde grenzen de inrichting van het gebied in het uitwerkingsplan nader te bepalen, moet worden bezien of de gekozen inrichting van het uitwerkingsplan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.

2.4.7. Voor zover het college zich op het standpunt stelt dat het uitwerkingsplan ook voorzag in de mogelijkheid van woningbouw ten zuiden van de woning van [appellant], overweegt de Afdeling dat in het kader van het nu voorliggende plan alle betrokken belangen behoren te worden afgewogen, waarbij wordt bezien of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.

Voor zover [appellant] meent dat rechten kunnen worden ontleend aan het uitwerkingsplan dat ten tijde van de aankoop van zijn woning voor de hier aan de orde zijnde gronden in werking was, wordt als volgt overwogen. Aan een uitwerkingsplan kunnen geen blijvende rechten worden ontleend. Het college kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen, zolang een vorige uitwerking niet is verwezenlijkt, een gewijzigd uitwerkingsplan voor die gronden vaststellen. Het betoog dat niet is gebleken dat de woningen in het uitwerkingsplan onverkoopbaar waren - wat daarvan ook zij - maakt dit niet anders. Voorts is niet gebleken dat het college [appellant] onjuist heeft voorgelicht over de verwezenlijking van het uitwerkingsplan.

Niet in geschil is dat de voorziene woningen ten zuiden van de woning van [appellant] leiden tot een aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van zijn woning. Er kunnen immers op een minimale afstand vanaf ongeveer 20 m van de woning van [appellant] op een thans onbebouwd terrein woningen worden gebouwd met een goothoogte van 7 m, een bouwhoogte van 11 m, een oppervlakte van 150 m² ten behoeve van een hoofdgebouw en 50 m² ten behoeve van een bijgebouw. Het college heeft zich evenwel in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het verlies aan uitzicht aan de achterzijde van de woning van [appellant] en de vermindering van privacy niet leiden tot een aanzienlijke aantasting van zijn woon- en leefklimaat. Hierbij heeft het college van belang kunnen achten dat geen sprake is van een ongebruikelijke bouwmogelijkheid in binnenstedelijk gebied. Met betrekking tot het aspect privacy is voorts van belang dat een woonsituatie vrij van inkijk in binnenstedelijk gebied niet kan worden gegarandeerd.

Het college heeft zich voorts, gelet op de aard en omvang van de partiële herziening, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze niet leidt tot een aanzienlijke toename van het aantal verkeersbewegingen ter hoogte van de woning van [appellant] als gevolg waarvan onaanvaardbare geluidhinder optreedt.

Het betoog dat de partiële herziening voorziet in bruggen die in de toekomst zouden kunnen worden gebruikt als ontsluiting van een woongebied dat in een latere fase mogelijk wordt gemaakt, ziet op een ruimtelijk gevolg, waarvan thans niet zeker is of dit zich daadwerkelijk zal voordoen. Dit ruimtelijke gevolg kan in deze procedure derhalve niet aan de orde komen. Indien een plan in procedure wordt gebracht dat voorziet in de door [appellant] bedoelde woningbouw, kunnen belanghebbenden zich in die procedure daartegen richten. [appellant] heeft niet anderszins aannemelijk gemaakt dat het college de bruggen niet in redelijkheid mogelijk heeft kunnen maken.

2.5. [appellant] vreest verder voor een verslechtering van zijn woon- en leefklimaat vanwege de twee parkeerterreinen, met name het parkeerterrein op een afstand van ongeveer 55 m tot zijn woning. Hij stelt dat hij geluidhinder zal ondervinden van optrekkend en afremmend verkeer op de parkeerterreinen. Hij betoogt verder dat niet valt in te zien waarom in totaal 30 parkeerplaatsen mogelijk worden gemaakt, omdat in de omliggende woonstraten geen sprake is van parkeerdruk.

2.5.1. Het college heeft de gevolgen van de parkeerterreinen voor het woon- en leefklimaat van [appellant] in redelijkheid beperkt kunnen achten. Hierbij is van belang dat de parkeerterreinen op minimaal 55 m afstand van zijn woning zijn voorzien, dat deze ruimte bieden voor maximaal 30 auto’s en dat vanwege de besloten ligging in een woonbuurt te verwachten is dat alleen de bewoners of bezoekers van nabijgelegen woningen van die terreinen gebruik zullen maken. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij onder deze omstandigheden ernstige geluidsoverlast zal ondervinden van optrekkend en afremmend verkeer. Het college heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met de realisering van 30 parkeerplaatsen wordt voorzien in een behoefte voor de toekomstige bewoners en hun bezoekers.

2.6. [appellant] betoogt ten slotte dat de partiële herziening een waardedaling van zijn woning tot gevolg heeft. Hij verwacht bovendien dat een door hem in te dienen planschadeclaim aan de uitvoerbaarheid daarvan in de weg zal staan. Gelet hierop hadden volgens [appellant] alternatieve locaties moeten worden bezien, hetgeen echter niet is gebeurd.

2.6.1. Wat de eventuele nadelige invloed van de partiële herziening op de waarde van de woning van [appellant] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat het college bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van de partiële herziening aan de orde zijn. Het college heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet de verwachting bestaat dat [appellant] zoveel planschade zal lijden dat de uitvoerbaarheid van de partiële herziening niet is verzekerd. Gelet hierop wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college hierin aanleiding had moeten zien te zoeken naar een alternatieve locatie voor de woningbouw.

2.7. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de partiële herziening strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van [appellant] is ongegrond.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. M.A.A. Mondt-Schouten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, ambtenaar van staat.

w.g. Mondt-Schouten w.g. Nienhuis
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2012

466-646.