Uitspraak 201109585/1/R3 en 201109585/2/R3


Volledige tekst

201109585/1/R3 en 201109585/2/R3.
Datum uitspraak: 13 december 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:

de stichting Stichting Werkgroep Milieubeheer Rhenen, gevestigd te Rhenen,
appellante,

en

de raad van de gemeente Rhenen,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 juni 2011, decos nr. 269, heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie]" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft de Stichting bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 september 2011, beroep ingesteld. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 september 2011, heeft de Stichting de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 6 december 2011, waar de Stichting, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door Th.G. Florissen en M.M.N. Cornelisse-den Ouden, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.

Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2. Overwegingen

2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Daarbij betrekt de voorzitter dat de ter zitting door de raad voorgelezen pleitnota gelijkluidend is aan het verweerschrift.

2.2. Het plan voorziet, voor zover hier van belang, in een bestemmings- en bouwvlak voor een intensieve pluimveehouderij met een maximale goot- en bouwhoogte van 7, respectievelijk 8,5 m. In artikel 3 van de planregels is een bevoegdheid opgenomen om bij omgevingsvergunning van het bestemmingsplan af te wijken ten behoeve van een bouwhoogte van 12 m, mits dat noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering. Met het plan wordt beoogd een uitbreiding van de ter plaatse gevestigde intensieve pluimveehouderij mogelijk te maken teneinde te kunnen voldoen aan dierenwelzijnseisen.

2.3. De Stichting betoogt dat de raad artikel 3, lid 3.4, onder 3.4.3, van de planregels ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert zij ten eerste aan dat ten onrechte het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd en het plan is vastgesteld na de terinzagelegging van het ontwerpplan "Buitengebied 2010" waarin het onderhavige perceel was opgenomen. Nu in dit ontwerpplan eenzelfde afwijkingsbevoegdheid was opgenomen, waartegen de Stichting een zienswijze heeft ingediend, wist de raad dat deze regel zou worden bestreden.

2.3.1. De voorzitter overweegt dat het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" in deze procedure niet voorligt en dat betogen daartegen gericht derhalve niet aan de orde kunnen komen. Elk plan dient voorts op zijn eigen merites te worden beoordeeld. Verder staat geen rechtsregel eraan in de weg dat voor een perceel dat in een ontwerpplan is opgenomen een nieuwe bestemmingsplanprocedure wordt doorlopen en een plan wordt vastgesteld. Het betoog faalt.

2.4. De Stichting voert voorts aan dat de raad het plan, voor zover bestreden, in strijd met de wettelijke regels voor het uitvoeren van een milieueffectrapportage (hierna: m.e.r.) heeft vastgesteld. Daarbij is hij ten onrechte uitgegaan van een uitbreiding van 59.945 legkippen, waardoor de werking van de m.e.r.-regelgeving wordt omzeild, zo betoogt de Stichting.

2.4.1. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen:

a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;

b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij worden ondernomen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.

Ingevolge het tweede lid, voor zover hier van belang, worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, de categorieën van plannen aangewezen bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport (hierna: MER) moet worden gemaakt. Een plan wordt slechts aangewezen indien het plan het kader vormt voor een besluit als bedoeld in het derde of vierde lid.

Ingevolge het derde lid worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a, de categorieën van besluiten aangewezen bij de voorbereiding waarvan een MER moet worden gemaakt.

Ingevolge het vierde lid worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een MER moet worden gemaakt.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit milieueffectrapportage 1994 (hierna: Besluit m.e.r. 1994), voor zover hier van belang, worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven.

Ingevolge het tweede lid, voor zover hier van belang, worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.

Ingevolge het derde lid, voor zover hier van belang, worden als categorieën van plannen als bedoeld in artikel 7.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de categorieën die in kolom 3 van onderdeel C onderscheidelijk onderdeel D van de bijlage zijn omschreven, voor zover die plannen een kader vormen voor een besluit dat behoort tot een categorie die is aangewezen op grond van het vierde lid en voor zover die plannen niet zijn aangewezen als categorieën van besluiten als bedoeld in dat lid.

Ingevolge het vierde lid worden als categorieën van besluiten als bedoeld in artikel 7.2, derde en vierde lid, van de Wet milieubeheer, aangewezen de categorieën die in kolom 4 van onderdeel C onderscheidelijk onderdeel D van de bijlage zijn omschreven.

Ingevolge onderdeel C, categorie C.14, van de bijlage bij het Besluit m.e.r. 1994, voor zover hier van belang, is als activiteit waarvoor het maken van een MER verplicht is, aangewezen de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van pluimvee in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

[…]

2°. 60.000 stuks hennen (Rav cat E 1 en E 2)

[…]

Ingevolge onderdeel D, categorie D.14, voor zover hier van belang, is als activiteit waarvoor beoordeeld moet worden of een MER gemaakt moet worden, aangewezen de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op meer dan:

1°. 40.000 stuks pluimvee (Rav cat. E, F, G en J)

[…]

In kolom 3 is bij deze activiteiten onder meer het plan, bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening aangewezen. In kolom 4 zijn aangewezen de besluiten waarop afdeling 3.4 van de Awb en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer van toepassing is.

2.4.2. De uitbreiding van de pluimveehouderij met 59.945 legkippen is, gelet op de hiervoor genoemde bepalingen, een activiteit als bedoeld in categorie D.14 van de bijlage bij het Besluit m.e.r. 1994. Uit de hiervoor genoemde bepalingen volgt voorts dat bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dat in deze activiteit voorziet een m.e.r. voor plannen moet worden uitgevoerd, voor zover dit plan een kader vormt voor een besluit waarop afdeling 3.4 van de Awb en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer van toepassing zijn. Dat betreft een besluit waarvoor een m.e.r. of een m.e.r.-beoordeling voor besluiten moet worden uitgevoerd, zoals een vergunning op grond van de Wet milieubeheer of de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

2.4.3. Ter zitting hebben de raad en [partij] onweersproken gesteld dat in januari 2011 een milieuvergunning is verleend, waarbij is beoordeeld of voor de voorgenomen activiteit een MER moet worden gemaakt. Deze vergunning is voor de vaststelling van het plan onherroepelijk geworden. Het plan voorziet derhalve in dit geval in de planologische inbedding van hetgeen onherroepelijk is vergund. Dit plan biedt geen ruimte voor het houden van meer pluimvee dan is vergund. Voorts is niet gebleken dat het onderhavige bestemmingsplan meer of anders mogelijk maakt dan op grond van de milieuvergunning is toegestaan. Het betreft dus een zogenoemde één-op-één-inpassing van een vergunde activiteit in een plan. Hieruit volgt dat de gevolgen voor het milieu van het project en het plan identiek zijn en in de verrichte beoordeling zijn onderzocht. Tegen de verleende milieuvergunning hebben rechtsmiddelen open gestaan en in die procedure kon ook de beslissing van het college inzake de m.e.r.-beoordeling worden aangevochten. Dit is niet gebeurd, zodat van de rechtmatigheid daarvan moet worden uitgegaan. Voor zover de Stichting zich met haar betoog tegen de verlening van deze milieuvergunning richt, kan dat in deze procedure, waar uitsluitend het plan voorligt, niet aan de orde komen. Een m.e.r in het kader van kolom 3 van categorie D.14 van de bijlage bij het Besluit m.e.r. 1994 voegt in dit geval niets toe aan de beoordeling die in het kader van de milieuvergunning, kolom 4, heeft plaatsgevonden.

Onder deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat de effecten van het plan voldoende zijn onderzocht en het bestemmingsplan geen kader vormt voor een besluit waarop artikel 3.4 van de Awb en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer van toepassing zijn. Het betoog faalt.

2.5. Over het betoog van de Stichting dat het plan in strijd is met het Reconstructieplan Gelderse Vallei/ Utrecht-Oost (hierna: het Reconstructieplan), wordt overwogen dat de raad in de toelichting te kennen heeft gegeven welke eisen in het Reconstructieplan zijn gesteld en zich op het standpunt heeft gesteld dat het plan daaraan voldoet. In het aangevoerde wordt geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de opgenomen afwijkingsbevoegdheid in het plan in strijd is met het Reconstructieplan.

2.6. De Stichting voert verder aan dat de raad aan de afwijkingsbevoegdheid ten onrechte de niet ruimtelijk relevante voorwaarde heeft verbonden dat de hogere bouwhoogte noodzakelijk moet zijn voor de bedrijfsvoering.

2.6.1. De raad heeft te kennen gegeven de voorwaarde te hebben opgenomen, omdat daarmee kan worden aangesloten bij het specifieke ondernemings- en bouwplan. Hiermee wordt voorkomen dat ook andere bebouwing, zoals opslagloodsen, waarvoor een lagere bouwhoogte volstaat, een bouwhoogte van 12 m mogen hebben. De raad heeft daarmee rekening gehouden met de ruimtelijke uitstraling van de bebouwing. Gelet hierop ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat de raad deze voorwaarde niet in redelijkheid in het plan heeft kunnen opnemen. Het betoog faalt.

2.7. Ten slotte voert de Stichting aan dat de raad met het opnemen van de afwijkingsbevoegdheid ten onrechte een bouwhoogte van 12 m voor agrarische bedrijfsgebouwen mogelijk heeft gemaakt, nu het open en landschappelijk karakter van de omgeving daarmee wordt aangetast. Ten onrechte is niet voorzien in bescherming van de landschappelijke waarden in het plan, aldus de Stichting.

2.7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat door middel van het planten van bomen en het aanleggen van een houtsingel wordt voorzien in een landschappelijke inpassing van de veehouderij. Hiervoor zal het landschappelijk advies van de landschapscoördinator van de gemeente van 16 september 2010, dat als bijlage bij de toelichting is gevoegd, worden gevolgd. Daartoe is voorts het bouwvlak niet op de perceelsgrens, maar op een afstand van 5 m daarvan opgenomen. De uitvoering van de landschappelijk inpassing, zo heeft de raad ter zitting te kennen gegeven, zal als voorwaarde worden opgenomen in de exploitatieovereenkomst met de eigenaar van het perceel. Nu echter uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de raad deze landschappelijke inpassing noodzakelijk acht met het oog op de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan, heeft de raad de uitvoering daarvan ten onrechte niet in het plan geregeld. De omstandigheid dat in de toelichting naar het landschappelijk advies wordt verwezen en deze daar als bijlage deel van uitmaakt, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, nu de toelichting geen deel uitmaakt van het plan en niet bindend is. Het betoog van de Stichting dat de landschappelijke inpassing onvoldoende is gewaarborgd in het plan, slaagt.

Voor zover de Stichting betoogt dat de voorziene bouwhoogte ook bij toepassing van het landschappelijk advies niet in de omgeving zal passen, nu deze wordt gekenmerkt door een open landschap, overweegt de voorzitter dat is gebleken dat thans al sprake is van een pluimveehouderij aan de [locatie] die aan drie zijden is omgeven door bomen. Gelet daarop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een verhoging van de bouwhoogte van 8,5 naar 12 m bij uitvoering van het landschappelijk advies niet zal leiden tot een onevenredige aantasting van de omgeving ter plaatse.

2.8. In hetgeen de Stichting heeft aangevoerd ziet de voorzitter aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover in artikel 3, lid 3.4, onder 3.4.3, van de planregels, niet is voorzien in de voorwaarde van een landschappelijke inpassing van de bedrijfsgebouwen, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is gegrond.

2.9. De voorzitter ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, onder c, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien door een planregel vast te stellen die voorziet in de landschappelijke inpassing. Daarbij wordt aangesloten bij de door de raad gestelde voorwaarde dat de landschappelijke inpassing plaatsvindt conform het door de landschapscoördinator van de gemeente Rhenen vastgestelde landschappelijk advies van 16 september 2010. De voorzitter acht niet aannemelijk dat belanghebbenden daardoor in hun belangen worden geschaad, omdat wordt aangesloten bij de feitelijke situatie.

2.10. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

2.11. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Rhenen van 28 juni 2011, decos nr. 269, tot vaststelling van het bestemmingsplan "[locatie]" voor zover in artikel 3, lid 3.4, onder 3.4.3, van de planregels niet is voorzien in de voorwaarde van een landschappelijke inpassing van de bedrijfsgebouwen;

III. bepaalt dat aan artikel 3, lid 3.4, onder 3.4.3, van de planregels, de volgende regel wordt toegevoegd:

"De bedrijfsgebouwen dienen landschappelijk te worden ingepast conform het advies van de landschapscoördinator van de gemeente Rhenen van 16 september 2010.";

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit, voor zover dat is vernietigd;

V. wijst het verzoek af;

VI. veroordeelt de raad van de gemeente Rhenen tot vergoeding van bij de stichting Stichting Werkgroep Milieubeheer Rhenen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 35,11 (zegge: vijfendertig euro en elf cent);

VII. gelast dat de raad van de gemeente Rhenen aan de stichting Stichting Werkgroep Milieubeheer Rhenen het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 604,00 (zegge: zeshonderdvier euro) voor de behandeling van het beroep en het verzoek vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, ambtenaar van staat.

w.g. Van Sloten w.g. Pikart-van den Berg
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 december 2011

350-715.