Uitspraak 201101838/1/H2


Volledige tekst

201101838/1/H2.
Datum uitspraak: 23 november 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 december 2010 in zaak nr. 10/2124 in het geding tussen:

[appellante]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 november 2009 heeft de Belastingdienst de aanvraag van [appellante] om een kindgebonden budget voor 2009 afgewezen.

Bij besluit van 23 maart 2010 heeft de Belastingdienst het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 30 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 februari 2011, hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 augustus 2011, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, en de Belastingdienst, vertegenwoordigd dor mr. C.J.M. Kluytmans, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet op het kindgebonden budget (hierna: de Wkb), heeft de ouder aanspraak op een kindgebonden budget voor een kind voor wie aan die ouder op grond van artikel 18 van de Algemene Kinderbijslagwet (hierna: de Akw) kinderbijslag wordt betaald of zou worden betaald indien de artikelen 7, tweede lid, en 7a van laatstgenoemde wet niet van toepassing zouden zijn, met dien verstande dat de aanspraak op een kindgebonden budget bestaat met ingang van de kalendermaand na de maand waarin het kind is geboren dan wel tot het huishouden is gaan behoren tot en met de kalendermaand waarin het kind de leeftijd van 18 jaar bereikt.

Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Akw, is niet verzekerd de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Akw, heeft de verzekerde overeenkomstig de bepalingen van deze wet recht op kinderbijslag voor een kind dat jonger is dan 16 jaar en tot zijn huishouden behoort.

2.2. [appellante] is de ouder van [kind]. [kind] heeft de Nederlandse nationaliteit. [appellante] heeft niet de Nederlandse nationaliteit.

Met het aanvraagformulier van 1 oktober 2009 heeft [appellante] verzocht om een kindgebonden budget voor 2009. Bij besluit van 7 november 2009, gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 23 maart 2010, heeft de Belastingdienst deze aanvraag afgewezen, omdat [appellante] niet voldoet aan het in artikel 2, eerste lid, van de Wkb bepaalde. Deze bepaling laat de Belastingdienst niet de ruimte om alsnog aan [appellante] een kindgebonden budget te verstrekken, aldus de Belastingdienst.

2.3. Niet in geschil is dat de Sociale Verzekeringsbank thans geen kinderbijslag aan [appellante] betaalt ingevolge artikel 18 van de Akw en ook voor het overige niet voldoet aan hetgeen in artikel 2, eerste lid, van de Wkb is bepaald, zodat [appellante] niet ingevolge de Wkb aanspraak heeft op een kindgebonden budget.

2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de afwijzing van de Belastingdienst om aan haar een kindgebonden budget voor 2009 te verstrekken niet in strijd is met de rechten, neergelegd in de artikelen 8 en 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), mede in het licht van artikel 17 van het Europees Sociaal Handvest. [appellante] voert daartoe, mede onder verwijzing naar uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM), aan dat met het kindgebonden budget invulling is gegeven aan de positieve verplichting om het recht op familieleven te ondersteunen, als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. De rechtbank is ten onrechte niet nagegaan of deze positieve verplichting, bezien in samenhang met het verbod op een ongerechtvaardigd onderscheid, neergelegd in artikel 14 van het EVRM, ertoe leidt dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen aanvragers om een kindgebonden budget die wel een verblijfsvergunning hebben en aanvragers, die, zoals in haar geval, geen verblijfsvergunning hebben en waarbij het kind waarvoor het kindgebonden budget was aangevraagd, wel de Nederlandse nationaliteit heeft, aldus [appellante].

2.4.1. Voorop staat dat de weigering kindgebonden budget te verstrekken op zichzelf niet met zich brengt dat [appellante] niet met [kind] kan samenleven.

Volgens vaste rechtspraak van het EHRM, bijvoorbeeld in de uitspraak Moldovan and others vs Romania, arrest van 12 juli 2005, nrs. 41138/98 en 64320/01, www.echr.coe.int, is een ongelijke behandeling als bedoeld in artikel 14 van het EVRM gelezen in samenhang met artikel 8 van het EVRM ongerechtvaardigd, als daarmee geen legitiem doel wordt nagestreefd en er geen redelijke en objectieve rechtvaardiging is, dat wil zeggen als er geen "fair balance" is tussen de gebruikte middelen en het na te streven doel. De staten hebben een zekere "margin of appreciation" bij het bepalen of en in welke mate onderscheid in soortgelijke situaties is te rechtvaardigen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 december 2010 in zaak nr. 200909234/1) vormt het koppelingsbeginsel op zichzelf een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor het onderscheid tussen aanvragers om een kindgebonden budget die wel een verblijfsvergunning hebben en aanvragers die geen verblijfsvergunning hebben. Dit onderscheid is bij wet voorzien en kan noodzakelijk worden geacht in het belang van de bescherming van het economisch welzijn van het land, nu de weigering strekt tot rechtmatige en gerechtvaardigde verlening van publieke middelen. De weigering om aan een ouder zonder verblijfstitel een kindgebonden budget te verstrekken is, mede gelet op de hoogte, het resultaat van "fair balance" tussen het algemeen belang bij de bescherming van het economisch welzijn van het land en het belang van die ouder.

Zoals de Afdeling evenzeer in deze uitspraak heeft overwogen kan onder zeer bijzondere omstandigheden in het concrete geval de weigering om een kindgebonden budget te verstrekken in strijd zijn met het verbod op het maken van een ongerechtvaardigd onderscheid. In dat geval moet de desbetreffende wettelijke bepaling, in dit geval artikel 2, eerste lid, van de Wkb, buiten toepassing worden gelaten. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de Belastingdienst zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellante] naar voren gebrachte omstandigheden, te weten dat de dochter van [appellante] de Nederlandse nationaliteit heeft, dat zij is geworteld in de Nederlandse samenleving en geen herinneringen heeft aan Suriname en een bijstandsuitkering ontvangt, geen zeer bijzondere omstandigheden zijn als in voorbedoelde zin. Daarbij is van belang dat [appellante] en niet haar dochter de aanvrager en de begunstigde is van het kindgebonden budget.

Voor zover [appellante] betoogt dat de Centrale Raad van Beroep bij uitspraak van 15 juli 2011, in zaak nr. 08/6595 AKW, LJN: BR1905, in vergelijkbare gevallen heeft geoordeeld dat het ontbreken van een verblijfstitel als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Akw, vanwege de uit artikel 8 van het EVRM voortvloeiende zorgplicht, niet aan de appellanten in die zaak kan worden tegengeworpen, nu zij ten tijde in geding wel op andere gronden rechtmatig in Nederland verbleven, faalt dit betoog, reeds omdat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij, evenals voornoemde appellanten, in 2009 rechtmatig in Nederland verbleef.

Het betoogt faalt.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.

w.g. Slump w.g. Poot
Voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2011

362-680.