Uitspraak 201104233/1/R1


Volledige tekst

201104233/1/R1.
Datum uitspraak: 5 oktober 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de vereniging Vereniging voor Natuurstudie en -bescherming IJsseldelta, gevestigd te Kampen,
appellante,

en

de raad van de gemeente Kampen,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 29 januari 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Zuiderzeehaven 2010" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft IJsseldelta bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 april 2011, beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

IJsseldelta heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 september 2011, waar IJsseldelta, vertegenwoordigd door A.J. Stomphorst, en de raad, vertegenwoordigd door S.H. Koopmans, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. A.H. Tuitert, werkzaam bij Grontmij Nederland B.V., en drs. S. Dirksen, werkzaam bij Bureau Waardenburg B.V., zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het beroep richt zich tegen de plandelen met de bestemming "Bedrijventerrein - 2" en de aanduidingen "windturbine" en "veiligheidszone - windturbine".

2.2. IJsseldelta betoogt dat de raad ten onrechte geen milieueffectrapportage (hierna: m.e.r.) heeft laten verrichten.

2.2.1. Anders dan IJsseldelta betoogt, heeft de raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat hij op grond van het Besluit m.e.r. 1994 voor de twee in het plan voorziene windturbines met een maximaal vermogen van 3 megawatt per turbine geen m.e.r.-beoordeling hoefde te verrichten. Ingevolge artikel 2 van het Besluit m.e.r. 1994 en onderdeel D, categorie 22.2 van de bijlage bij het Besluit m.e.r. 1994 bestaat bij de oprichting van een windturbinepark een plicht om een m.e.r.-beoordeling te verrichten eerst in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een gezamenlijk vermogen van 15 megawatt (elektrisch) of meer, of 10 windturbines of meer. De raad heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ook overigens geen aanleiding tot het verrichten van een m.e.r.-beoordeling bestond. Het betoog faalt.

2.3. IJsseldelta stelt voorts dat de raad de effecten van de in het plan voorziene windturbines op de in de omgeving van het plangebied gelegen Natura 2000-gebieden onvoldoende heeft onderzocht. IJsseldelta voert hiertoe aan dat het uitgevoerde onderzoek naar vogelbewegingen onvoldoende representatief en verouderd is. Voorts zijn volgens IJsseldelta de criteria voor beoordeling van de significantie van de effecten van de voorziene windturbines op vogels onjuist toegepast en is onvoldoende onderzoek verricht naar de mogelijke effecten van de windturbines op de Meervleermuis. Bovendien is ten onrechte geen rekening gehouden met de door Vogelbescherming Nederland uitgebrachte 'windmolenrisicokaart'.

2.3.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het door Bureau Waardenburg uitgevoerde onderzoek naar het aantal vliegbewegingen van verschillende vogelsoorten in de omgeving van het plangebied zorgvuldig tot stand is gekomen en representatief is. In de naar aanleiding van dit onderzoek opgestelde rapporten is volgens de raad uitgegaan van de juiste criteria voor de beoordeling van de significantie van de effecten van de voorziene windturbines op de in het plangebied aanwezige vogelsoorten. Voorts zijn volgens de raad de effecten van de voorziene windturbines op de Meervleermuis voldoende onderzocht. De 'windmolenrisicokaart' behelst volgens de raad voorts geen juridisch kader waaraan had moeten worden getoetst.

2.3.2. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998), voor zover thans van belang, houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die terzake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.

Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, van dat gebied.

Ingevolge artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder g, van de planregels zijn de voor "Bedrijventerrein - 2" aangewezen gronden, ter plaatse van de aanduiding "windturbine", bestemd voor één windturbine.

Ingevolge lid 5.2.2, aanhef en onder a, mogen binnen de bestemming "Bedrijventerrein - 2" bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van deze bestemming worden gebouwd waarvan de bouwhoogte niet meer dan 20 meter mag bedragen.

Ingevolge lid 5.3, aanhef en onder e, voor zover thans van belang, kan het college van burgemeester en wethouders bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 5.2.2, aanhef en onder a, voor de bouw van een windturbine ter plaatse van de aanduiding "windturbine" waarvan de ashoogte niet meer dan 105 meter, de rotordiameter niet meer dan 90 meter en het vermogen niet meer dan 3 MW mag bedragen.

2.3.3. De plandelen liggen buiten de begrenzing van het Natura 2000-gebied 'Uiterwaarden IJssel', op een afstand van 250 meter van de grens van het beschermde gebied. Voorts liggen in een straal van 15 kilometer rondom het plangebied de Natura 2000-gebieden 'Ketelmeer en Vossemeer', 'Uiterwaarden Zwarte Water en Vecht' en 'Zwarte Meer'.

2.3.4. In het rapport 'Verruiming maximale bouwhoogte Zuiderzeehaven Kampen' van Ecogroen advies van 30 maart 2009 staat dat de beoogde verruiming van de mogelijkheden tot hoogbouw in het plangebied naar verwachting geen negatieve effecten heeft op de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied 'Uiterwaarden IJssel'.

Voorts is in opdracht van de raad door Bureau Waardenburg een onderzoek verricht naar de vliegbewegingen en de verblijfplaatsen van vogelsoorten in de nabijheid van het plangebied, waarvan de resultaten zijn vastgelegd in het rapport 'Vogels en het Windpark Haatlanden/Zuiderzeehaven, Kampen' van 21 april 2008. In het rapport staat dat geen relevante verstoring (habitatverlies) van vogels is te verwachten. De omvang van het windpark maakt barrièrewerking van enige omvang en betekenis onwaarschijnlijk. Dat betekent dat aanvaringsrisico's de belangrijkste te verwachten effecten zijn, aldus het rapport. De aantallen en soorten vogelslachtoffers door aanvaring zijn volgens het rapport te kwalificeren als laag en gemiddeld ten opzichte van andere windturbinelocaties op niet-kwetsbare plekken in Nederland. Effecten op vogelsoorten waarvoor in omliggende Natura 2000-gebieden instandhoudingsdoelstellingen zijn geformuleerd zijn er niet of nauwelijks, aldus het rapport.

Ten slotte heeft Grontmij Nederland in opdracht van de raad onderzoek gedaan naar de effecten van de voorziene windturbines op de Natura 2000-gebieden en op vleermuizen, waarvan de resultaten zijn vastgelegd in het rapport 'Effectentoets Natura 2000 en vleermuizen windturbines Kampen' van 31 mei 2010. In dit rapport staat dat alleen ten aanzien van de Natura 2000-gebieden 'Ketelmeer en Vossemeer' en 'Uiterwaarden IJssel' effecten op kwalificerende vogelsoorten kunnen optreden als gevolg van aanvaring van de vogels met de rotorbladen van de voorziene windturbines, maar dat, gelet op de 1% mortaliteitsnorm, het optreden van significant negatieve effecten kan worden uitgesloten. Ten aanzien van de in het plangebied aanwezige vleermuizen staat in dit rapport dat, aangezien geen structurele vliegbewegingen in het open gebied plaatsvinden, de kans op slachtoffers als gevolg van aanvaring ruim onder de 1% van de natuurlijke mortaliteit blijft.

2.3.5. In het rapport van Bureau Waardenburg staat dat vanaf 25 april 2007 tot 9 februari 2008 negen waarneemperiodes van twee dagen door twee veldwaarnemers zijn uitgevoerd. De enkele omstandigheid dat in de periode tussen 9 februari en 25 april geen waarnemingen zijn verricht, biedt, anders dan IJsseldelta stelt, geen grond voor het oordeel dat het door Bureau Waardenburg verrichte onderzoek niet representatief is. Ter zitting is door Bureau Waardenburg toegelicht dat met de in februari en april verrichte waarnemingen de voorjaarstrek bij het onderzoek is betrokken, hetgeen IJsseldelta niet gemotiveerd heeft weersproken. De stelling dat in het rapport een onderschatting is gemaakt van de gedurende de nacht verplaatsende vogelsoorten biedt evenmin grond voor dit oordeel, nu in het rapport staat dat in het schemer en donker met radar is waargenomen.

Anders dan IJsseldelta voorts stelt, bestaat geen grond voor het oordeel dat in het in 2.3.4 genoemde rapport van Grontmij Nederland het criterium voor beoordeling van de significantie van de effecten van de voorziene windturbines op vogels onjuist is toegepast. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 1 april 2009 in zaak nr. 200801465/1/R2 (www.raadvanstate.nl) kan het zogenoemde 1%-criterium, inhoudende dat iedere tol van minder dan 1% van de totale jaarlijkse sterfte van de betrokken populatie (gemiddelde waarden) niet leidt tot een significant negatief effect op de soort, bij het ontbreken van een ander wetenschappelijk onderbouwd criterium, worden gehanteerd als uitgangspunt om te bepalen of de te verwachten aantallen vogelslachtoffers door de voorziene windturbines de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied aantasten of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten voor de instandhouding waarvoor het gebied is aangewezen. Anders dan IJsseldelta stelt, is bij toepassing van dit criterium in het rapport van Grontmij Nederland rekening gehouden met de staat van instandhouding van de desbetreffende vogelsoort. Uit het rapport van Grontmij Nederland volgt dat onderscheid is gemaakt tussen vogelsoorten waarvoor een behouddoelstelling geldt en vogelsoorten waarvoor een verbeterdoelstelling geldt. In het rapport staat dat voor alle in het plangebied voorkomende vogelsoorten die een groter aanvaringsrisico lopen dan nihil, en waarop het zogenoemde 1%-criterium is toegepast, een behouddoelstelling geldt.

In het rapport van Bureau Waardenburg staat voorts dat het aanvaringsrisico voor broedvogels waarvoor in omliggende Natura 2000-gebieden instandhoudingsdoelstellingen zijn geformuleerd nihil is, zodat de stelling van IJsseldelta dat ten onrechte geen rekening is gehouden met sterfte onder nestjongen van broedvogels die slachtoffer worden van aanvaring met de rotorbladen van de voorziene windturbines niet kan slagen. Ten aanzien van de door IJsseldelta genoemde vogelsoorten met een lage reproductie geldt eveneens dat in het rapport van Bureau Waardenburg staat dat het aanvaringsrisico nihil is.

Het rapport van Bureau Waardenburg vermeldt verder dat barrièrewerking van enige omvang en betekenis onwaarschijnlijk is, zodat, anders dan IJsseldelta stelt, geen grond bestaat voor het oordeel dat de gevolgen van deze barrièrewerking ten onrechte niet cumulatief met de aanvaringsslachtoffers zijn beoordeeld.

Dat in de rapporten van Bureau Waardenburg en Grontmij Nederland geen rekening is gehouden met de door Vogelbescherming Nederland uitgebrachte 'windmolenrisicokaart' leidt voorts evenmin tot het oordeel dat deze rapporten op onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen. In de toelichting op deze 'windmolenrisicokaart' staat dat dit een hulpmiddel is bij de planologische afweging of en waar windmolens geplaatst kunnen worden en dat de totaalkaart en de deelkaarten niet geschikt zijn voor de beoordeling van concrete windmolenplannen.

Voor zover IJsseldelta nog stelt dat in de in 2.3.4 genoemde rapporten er geen rekening mee is gehouden dat de windturbines in het plan een andere locatie hebben gekregen dan oorspronkelijk was bedacht, kan dit ten slotte evenmin slagen. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat het rapport van Grontmij Nederland mede is opgesteld vanwege de verplaatsing van de windturbines naar de locatie zoals deze thans in het plan is voorzien en dat met deze omstandigheid in het rapport rekening is gehouden. IJsseldelta heeft dit niet gemotiveerd weersproken.

2.3.6. Anders dan IJsseldelta voorts stelt, bestaat geen grond voor het oordeel dat Grontmij Nederland onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de mogelijke effecten van de voorziene windturbines op de Meervleermuis. In het rapport van Grontmij Nederland staat dat in juli en augustus door een specialist op het gebied van vleermuizen twee verschillende veldonderzoeken naar vleermuizen zijn uitgevoerd. De stelling van IJsseldelta dat dit niet in overeenstemming is met hetgeen is opgenomen in het Vleermuisprotocol van de Gegevensautoriteit Natuur kan niet slagen. Dit protocol is een leidraad bij het onderzoek ten behoeve van een aanvraag van een ontheffing in de zin van de Flora- en faunawet. In de onderhavige procedure is een dergelijke aanvraag niet aan de orde. Daar komt bij dat volgens het rapport van Grontmij Nederland in het plangebied geen verblijfplaatsen van vleermuizen aanwezig zijn vanwege het ontbreken van geschikte bomen en gebouwen. Nu uitsluitend de functies vliegroute en foerageergebied aanwezig zijn, is het onderzoek van Grontmij Nederland, anders dan IJsseldelta stelt, in overeenstemming met het protocol dat ten aanzien van de Meervleermuis twee veldonderzoeken in de periode van april tot en met augustus voorschrijft. Anders dan IJsseldelta voorts stelt, bestaat geen grond voor het oordeel dat het rapport van Grontmij Nederland onvolledig is omdat hierin de gevolgen van het verlies aan foerageergebied voor vleermuizen niet cumulatief met de aanvaringsslachtoffers zijn beoordeeld. In het rapport staat dat het verlies aan foerageergebied er toe zal leiden dat minder aanvaringsslachtoffers zijn te verwachten. In het rapport staat voorts dat geen structurele vliegbewegingen van vleermuizen in het open gebied plaatsvinden, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat de gevolgen van drukverschillen vanwege de voorziene windmolens ten onrechte niet zijn onderzocht.

2.3.7. Gelet op het voorgaande biedt hetgeen IJsseldelta heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de in 2.3.4 genoemde rapporten verouderd zijn, niet op deugdelijke en zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen of dat deze niet inzichtelijk en concludent zijn. IJsseldelta heeft overigens de conclusies van deze rapporten niet gemotiveerd bestreden. De raad heeft zich derhalve niet ten onrechte, onder verwijzing naar deze rapporten, op het standpunt gesteld dat de in het plan voorzien windturbines geen significante gevolgen kunnen hebben op de instandhoudingsdoelstellingen van de omliggende Natura 2000-gebieden.

2.4. IJsseldelta betoogt voorts dat de raad ten onrechte geen vergunning op grond van artikel 19d van de Nbw 1998 bij het college van gedeputeerde staten heeft aangevraagd voor het realiseren van de windturbines. Voorts betoogt IJsseldelta dat de raad op grond van artikel 16 van de Nbw 1998 onderzoek had moeten verrichten naar de effecten van de voorziene windturbines op de nationale doelen van de voormalig beschermde natuurmonumenten 'Vossemeer' en 'Zwarte Meer'.

2.4.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat ten tijde van het vaststellen van het plan het nog niet noodzakelijk was te beschikken over de desbetreffende vergunning. De vergunningaanvraag wordt thans voorbereid, aldus de raad. Volgens de raad staan de nationale doelen die ten aanzien van het Vossemeer en het Zwarte Meer zijn gesteld aan de uitvoerbaarheid van het plan niet in de weg.

2.4.2. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover thans van belang, is het verboden zonder vergunning van het college van gedeputeerde staten in een beschermd natuurmonument handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen, die schadelijk kunnen zijn voor het natuurschoon, voor de natuurwetenschappelijke betekenis van het beschermd natuurmonument of voor dieren of planten in het beschermd natuurmonument of die het beschermd natuurmonument ontsieren, dan wel in strijd met de bij een vergunning gestelde voorschriften of beperkingen handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen.

Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, is het in het eerste lid bedoelde verbod tevens van toepassing op handelingen als bedoeld in dat lid die buiten het beschermd natuurmonument kunnen worden verricht en die zijn vermeld in het besluit tot aanwijzing als beschermd natuurmonument, bedoeld in artikel 10.

Ingevolge artikel 19d, voor zover thans van belang, is het verboden zonder vergunning van het college projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten.

Ingevolge artikel 19ia, voor zover thans van belang, is, ingeval de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebied mede betrekking heeft op doelstellingen als bedoeld in artikel 10a, derde lid, artikel 16, eerste tot en met zesde lid, van overeenkomstige toepassing op handelingen die schadelijk kunnen zijn voor het natuurschoon, voor de natuurwetenschappelijke betekenis van het Natura 2000-gebied anders dan vereist ingevolge de richtlijnen, bedoeld in artikel 10a, tweede lid, of voor dieren en planten in dat gebied, of die het gebied ontsieren.

2.4.3. Bij besluit van 10 oktober 1990 is het Zwarte Meer aangewezen als staatsnatuurmonument. Bij besluit van 1 augustus 1996 is het Zwarte Meer aangewezen als beschermd natuurmonument. In deze besluiten staat dat het Zwarte Meer landschappelijk een zeer aantrekkelijk gebied is vanwege de grote openheid. Het wordt gekenmerkt door een vrij, natuurlijk karakter vanwege de geleidelijke overgang van water naar land.

Bij besluit van 22 juni 1998 is het Vossemeer aangewezen als staatsnatuurmonument. In dit besluit staat dat de kustzone aan de oostzijde van het Vossemeer landschappelijk aantrekkelijk en onaangetast is. Het gebied wordt gekenmerkt door een geleidelijke overgang van water naar land. Het karakter van de vroegere Zuiderzeekust is hier nog aanwezig. Voorgaande beschrijving vormt een wezenlijk kenmerk van het natuurmonument.

Vorengenoemde besluiten tot aanwijzing als beschermd of staatsnatuurmonument zijn gelet op artikel 60a, vijfde lid, van de Nbw 1998 op 1 oktober 2005 vervallen. De in de vervallen besluiten opgenomen doelstellingen ten aanzien van het behoud, herstel en de ontwikkeling van het natuurschoon of de natuurwetenschappelijke betekenis van het gebied maken vanaf dat moment onderdeel uit van de op grond van artikel 10a van de Nbw 1998 aangewezen Natura 2000-gebieden. Dat zijn in dit geval de Natura 2000 gebieden 'Zwarte Meer' en 'Ketelmeer en Vossemeer'.

2.4.4. Anders dan IJsseldelta betoogt, heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat het voor het vaststellen van een bestemmingsplan niet is vereist dat er reeds een vergunning op grond van artikel 19d van de Nbw 1998 is aangevraagd.

Het vaststellen van een bestemmingsplan is voorts geen handeling als bedoeld in artikel 16 van de Nbw 1998. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vergunning op grond van dit artikel nodig is en zo ja, of deze vergunning kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in de procedure op grond van de Nbw 1998. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet had mogen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Nbw 1998 aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Hetgeen IJsseldelta heeft aangevoerd, biedt evenwel geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat de benodigde vergunning ingevolge artikel 19ia van de Nbw 1998, gelezen in samenhang met artikel 16, op voorhand verleenbaar wordt geacht.

2.5. IJsseldelta betoogt voorts dat de plandelen zijn vastgesteld in strijd met het gemeentelijk beleid, vastgelegd in de beleidsnota 'Windenergie Kampen'. In deze beleidsnota wordt aan de plaatsing van windturbines in het plangebied als vereiste gesteld dat deze een ashoogte van minimaal 70 en maximaal 80 meter hebben, aldus IJsseldelta.

2.5.1. Zoals de raad terecht betoogt, volgt uit het raadsbesluit van 30 januari 2003 waarbij het plangebied is aangewezen als voorkeurlocatie voor het plaatsen van windturbines, gelezen in samenhang met het raadsvoorstel van dezelfde dag, dat de beleidsnota 'Windenergie Kampen' als leidraad wordt gehanteerd. Dit betekent dat in de genoemde beleidsnota geen constitutieve vereisten voor de bouw van windturbines zijn opgenomen en dat de raad hiervan kan afwijken. De raad heeft toegelicht dat van de beleidsnota wordt afgeweken omdat met de in het plan voorziene moderne windturbines met een hogere ashoogte dan in de beleidsnota is voorgeschreven een grotere energieopbrengst wordt behaald. Anders dan IJsseldelta betoogt, heeft de raad gelet hierop in redelijkheid van de voormelde beleidsnota kunnen afwijken.

2.6. IJsseldelta stelt voorts dat de in het plan voorziene windturbines leiden tot aantasting van de openheid van het landschap, omdat deze op grote afstand te zien zullen zijn.

2.6.1. Anders dan IJsseldelta betoogt, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plangebied de meest geschikte locatie is voor de voorziene windturbines. Hiervoor heeft de raad in redelijkheid van belang kunnen achten dat de windturbines zijn voorzien op een bedrijventerrein en aansluiten op het ruimtelijke karakter hiervan. Daarnaast sluiten de voorziene windturbines aan op de ruimtelijke structuur van de omgeving, nu deze zijn voorzien in een lijn langs de IJssel. Hoewel plaatsing van de windturbines op de in het plan voorziene locatie invloed zal hebben op de openheid van het landschap, zijn er in de omgeving van het plangebied reeds verschillende hoge gebouwen aanwezig, zodat de windturbines niet de enige en sterk bepalende hoge objecten in de omgeving zijn. Daarbij zal door de opstelling van de windturbines de beïnvloeding van de omgeving worden geminimaliseerd.

2.7. IJsseldelta stelt voorts dat de in het plan voorziene windturbines kunnen leiden tot schade aan de ganzenfoerageergebieden, omdat ganzen hun vliegroutes moeten verleggen. Vast staat dat de windturbines niet zijn voorzien in een gebied dat is aangewezen als ganzenfoerageergebied. Daargelaten dat IJsseldelta haar stelling dat ganzen hun vliegroutes moeten verleggen niet heeft gestaafd, staat in het in 2.3.4 genoemde rapport van Bureau Waardenburg dat vanwege de omvang van het windpark barrièrewerking van enige omvang en betekenis onwaarschijnlijk is. De raad heeft derhalve in voormelde stelling van IJsseldelta in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien voor het oordeel dat de voorziene windturbines kunnen leiden tot schade aan de ganzenfoerageergebieden.

2.8. IJsseldelta stelt ten slotte dat de raad ten onrechte de effecten van de in het plan voorziene windturbines op de Slechtvalk en de Zeearend niet heeft onderzocht. IJsseldelta voert hiertoe aan dat beide vogels beschermde diersoorten zijn en dat het aannemelijk is dat de voorziene windturbines kunnen leiden tot aantasting van hun leefomgeving.

2.8.1. Zoals de raad terecht betoogt, volgt uit het in 2.3.4 genoemde rapport van Bureau Waardenburg dat in de omgeving van het plangebied geen vaste rust- en verblijfplaatsen van de Slechtvalk en de Zeearend aanwezig zijn. De enkele stelling van IJsseldelta dat zij deze vogelsoorten in het gebied heeft gesignaleerd, biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat deze conclusie onjuist is. De raad heeft zich gelet hierop, onder verwijzing naar het rapport van Bureau Waardenburg, op het standpunt mogen stellen dat de in het plan voorziene windturbines niet zullen leiden tot aantasting van vaste rust- en verblijfplaatsen van de Slechtvalk en de Zeearend.

2.9. In hetgeen IJsseldelta heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Schaaf, ambtenaar van staat.

w.g. Van Sloten w.g. Schaaf
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2011

523.