Uitspraak 201704609/1/A1
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2018:2189
- Datum uitspraak
- 4 juli 2018
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 1 augustus 2016 heeft het college aan [appellant sub 1] omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van de geitenhouderij door het bouwen van een geitenstal en zes sleufsilo's op het perceel [locatie] te Gendt.
- Hoger beroep
- Bouwen
201704609/1/A1.
Datum uitspraak: 4 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de erven van [overledene], wonend te Gendt, gemeente Lingewaard, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]),
2. [appellant sub 2A], [appellant sub 2B], [appellant sub 2C], [appellant sub 2D], [appellant sub 2E], [appellant sub 2F], [appellant sub 2G] en [appellant sub 2H], allen wonend te Gendt, (hierna tezamen: [appellant sub 2] en anderen),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 26 april 2017 in zaak nr. 16/5514 in het geding tussen:
[appellant sub 2] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard.
Procesverloop
Bij besluit van 1 augustus 2016 heeft het college aan [appellant sub 1] omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van de geitenhouderij door het bouwen van een geitenstal en zes sleufsilo's op het perceel [locatie] te Gendt.
Bij uitspraak van 26 april 2017 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] en anderen daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, voor zover dit is ingesteld door [appellant sub 2F], en voor het overige gegrond verklaard, het besluit van vernietigd en bepaalt dat het college binnen zestien weken na de dag van verzending van deze uitspraak aan partijen wederom op de aanvraag beslist met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen hoger beroep ingesteld.
Het college, [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 1] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 19 december 2017 heeft het college geweigerd omgevingsvergunning te verlenen voor het uitbreiden van de geitenhouderij. [appellant sub 1] en het college hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2018, [gemachtigde] bijgestaan door mr. J.T.A.M. van Mierlo, advocaat te Zwolle, [appellant sub 2C] en [appellant sub 2D], bijgestaan door mr. J.J.H. Hulshof, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door E.P.H. Weijde-Leenders en D. Brouwer, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant sub 1] exploiteert op het perceel een veehouderij met ongeveer 2.200 geiten. Hij wenst de geitenhouderij uit te breiden met een geitenstal en zes sleufsilo’s. [appellant sub 2] en anderen zijn omwonenden van het perceel. Zij vrezen in het bijzonder voor een toename van geurhinder als gevolg van de uitbreiding van de geitenhouderij.
2. Het bouwplan is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Lingewaard", nu de geitenstal en de sleufsilo’s buiten het bouwvlak zijn voorzien. Het college heeft bij besluit van 1 augustus 2016 omgevingsvergunning verleend voor het bouwplan met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo).
Beoordeling incidenteel hoger beroep [appellant sub 2] en anderen
3. [appellant sub 2] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellant sub 2F], gelet op de afstand van zijn woning tot het bedrijf, geen belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is en het door hem ingestelde beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.1. De rechtbank heeft overwogen dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:737) een natuurlijk persoon slechts te kwalificeren is als belanghebbende indien deze naar objectieve maatstaven gemeten hinder van enige omvang ondervindt van het project waarop het ter discussie staande besluit ziet. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat slechts de personen die in een straal van 300 m rondom het bedrijf wonen naar objectieve maatstaven hinder van enige betekenis van het bouwplan ondervinden, waarbij zij in aanmerking heeft genomen dat het bestreden besluit niet voorziet in de uitbreiding van het aantal geiten dat ter plaatse mag worden gehouden en dat de uitstraling van het vergunde bouwplan in zoverre beperkt is. Het voorgaande heeft volgens haar tot gevolg dat [appellant sub 2F], nu deze op een afstand van 700 m van de geitenhouderij woont, niet kwalificeert als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271) is uitgangspunt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit - zoals een bestemmingsplan of een vergunning - toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het betrokken besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.
Ter zitting is vast komen te staan dat de afstand van de woning van [appellant sub 2F] tot de voorziene geitenstal en sleufsilo’s, niet 700 m bedraagt, zoals de rechtbank heeft overwogen, maar ongeveer 240 à 250 m. Het college heeft niet weersproken dat [appellant sub 2F] ter plaatse van zijn woning onder meer geurhinder ondervindt van de geitenhouderij en heeft te kennen gegeven [appellant sub 2F], net als [appellant sub 2A], [appellant sub 2B], [appellant sub 2C], [appellant sub 2D], [appellant sub 2E], [appellant sub 2G] en [appellant sub 2H], als belanghebbende aan te merken. Er zullen zich ter plaatse van de woning van [appellant sub 2F] feitelijke gevolgen als gevolg van de uitbreiding van de geitenhouderij voordoen. Dit betekent dat [appellant sub 2F] belanghebbende is bij het besluit, tenzij geoordeeld moet worden dat ‘gevolgen van enige betekenis’ voor hem ontbreken. Vanwege de bij zijn woning optredende geurhinder is daarvan geen sprake. De rechtbank heeft het beroep voor zover ingesteld door [appellant sub 2F] dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
Het betoog slaagt.
Beoordeling hoger beroep [appellant sub 1]
4. De rechtbank heeft overwogen dat de vereiste verklaring van geen bedenkingen, als bedoeld in artikel 6.5, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor), op 1 augustus 2016 niet was verstrekt en dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet was voldaan aan alle voorwaarden voor toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wabo.
De rechtbank heeft voorts overwogen dat de geitenhouderij volgens zowel de aanvraag als de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende ruimtelijke onderbouwing moet worden gekwalificeerd als een niet-grondgebonden bedrijf in de zin van artikel 2.5.1.1, onder 11, van de Omgevingsverordening Gelderland (hierna: Omgevingsverordening), en dat op het perceel na de bouw van de vergunde stal een bouwvlak van ongeveer 2 ha zal ontstaan, hetgeen in strijd is met de Omgevingsverordening die ter plaatse onder omstandigheden een niet-grondgebonden bedrijf met een bouwvlak van maximaal 1 ha aanvaardbaar acht, hetgeen in de weg stond - en staat - aan verlening van de gevraagde omgevingsvergunning. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het besluit van 1 augustus 2016 in zoverre een onderzoeks- en een motiveringsgebrek kent.
De rechtbank heeft met betrekking tot een aanvullende ruimtelijke onderbouwing van 10 februari 2017 waaruit volgens [appellant sub 1] zou blijken dat de geitenhouderij moet worden gekwalificeerd als een grondgebonden bedrijf, overwogen dat dit stuk de geconstateerde gebreken niet kan opheffen. Daarbij heeft zij in aanmerking genomen dat het college ter zitting nog geen weloverwogen standpunt over de houdbaarheid van de aanvullende ruimtelijke onderbouwing had ingenomen en dat een vergunning voor de afwijking van het bestemmingsplan ten behoeve van een grondgebonden bedrijf een andere belangenafweging vereist dan een vergunning voor de afwijking van het bestemmingsplan ten behoeve van een niet-grondgebonden intensieve veehouderij.
5. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de sleufsilo’s niet behoeven te worden opgenomen in het bouwvlak en dat kan worden volstaan met een bouwvlak van 1,5 ha, waarvan nu reeds sprake is.
5.1. Vast staat dat het bouwplan voorziet in een bouwvlak van 2 ha. Dat de sleufsilo’s, die nu grotendeels op het bouwvlak zijn voorzien, zoals [appellant sub 1] stelt, ook zijn toegestaan buiten het bouwvlak, doet daar, wat daar verder van zij, niet aan af.
Het betoog faalt.
6. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat voor het bouwplan geen verklaring van geen bedenkingen is vereist, nu het om een grondgebonden veehouderij gaat en de raad heeft bepaald dat een verklaring van geen bedenkingen niet noodzakelijk is bij bouwprojecten ten behoeve van de uitbreiding van grondgebonden landbouw. [appellant sub 1] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan niet in strijd is met de Omgevingsverordening, nu de geitenhouderij een grondgebonden veehouderijbedrijf, als bedoeld in de Omgevingsverordening, is.
6.1. Artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo luidt:
"In bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen wordt een omgevingsvergunning niet verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft. Bij een maatregel als bedoeld in de eerste volzin worden slechts categorieën gevallen aangewezen waarin voor het verrichten van de betrokken activiteit een afzonderlijke toestemming van het aangewezen bestuursorgaan wenselijk is gezien de bijzondere deskundigheid die dat orgaan ten aanzien van die activiteit bezit of de verantwoordelijkheid die dat orgaan draagt voor het beleid dat betrekking heeft op de betrokken categorie activiteiten. Bij die maatregel kan worden bepaald dat het aangewezen bestuursorgaan categorieën gevallen kan aanwijzen waarin de verklaring niet is vereist.
Artikel 6.5, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht luidt:
"Voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet, wordt de omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3˚, van de wet wordt afgeweken van het bestemmingsplan of de beheersverordening, niet verleend dan nadat de gemeenteraad van de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft, tenzij artikel 3.2, aanhef en onder b, van dit besluit of artikel 3.36 van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing is."
Het derde lid luidt:
"De gemeenteraad kan categorieën gevallen aanwijzen waarin een verklaring niet is vereist."
Bij besluit van 31 maart 2011 heeft de raad de in dat besluit bijgaande lijst opgenomen categorieën gevallen aangewezen waarvoor een verklaring van geen bedenkingen niet vereist is. In de "Lijst categorieën gevallen als bedoeld in artikel 6.5 lid 3 Bor" is onder het kopje Buitengebied opgenomen:
"Landbouw:
(bouw)projecten ten behoeve van uitbreiding grondgebonden landbouw (m.u.v. herstructureringsgebied glastuinbouw Angeren-Huissen)."
Artikel 2.5.4.2 van de Omgevingsverordening luidt:
"In bestemmingsplannen die betrekking hebben op één of meer verwevingsgebieden kan aan een agrarisch bedrijf ten behoeve van de niet-grondgebonden veehouderijtak een agrarisch bouwperceel worden toegekend van ten hoogste 1,0 hectare."
Artikel 1.1.1 luidt:
In deze verordening en de daarop rustende bepalingen wordt (mede) verstaan onder:
1. Bestemmingsplan
[..]
c. omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken ten behoeve van een project van lokaal ruimtelijk belang, tenzij uit de betreffende bepaling uitdrukkelijk anders volgt;
[..]"
6.2. Het perceel heeft de aanduiding "Intensieve veehouderij" op de verbeelding van het bestemmingsplan "Buitengebied Lingewaard". Een intensieve veehouderij is ingevolge artikel 1.65 van de planregels een niet-grondgebonden bedrijf. In het aanvraagformulier is uitsluitend een afwijking van het bestemmingsplan aangevraagd omdat de te realiseren geitenstal en sleufsilo’s deels buiten het vigerende bouwvlak zijn gesitueerd. De aan de aanvraag ten grondslag gelegde en in opdracht van [appellant sub 1] opgestelde ruimtelijke onderbouwing gaat voorts uit van een niet-grondgebonden veehouderij. In beroep is door [appellant sub 2] en anderen de strijd met de Omgevingsverordening en het ontbreken van een verklaring van geen bedenkingen aan de orde gesteld. In reactie hierop heeft [appellant sub 1] bij de rechtbank de "Notitie grondgebondenheid behorende bij de aanvraag omgevingsvergunning voor de activiteit handelen in strijd regels ruimtelijke ordening en bouwen" van 10 februari 2017 (hierna: Notitie grondgebondenheid) ingediend. Deze notitie van 10 februari 2017, en derhalve van ruim na het besluit van 1 augustus 2016, die in tegenspraak is met de aan de aanvraag ten grondslag gelegde ruimtelijke onderbouwing, maakt geen onderdeel uit van de aanvraag waarop bij besluit van 1 augustus 2016 is beslist.
Het bouwplan dient, gelet op de functieaanduiding "Intensieve veehouderij" in het bestemmingsplan, de inhoud van het aanvraagformulier en de inhoud van de ruimtelijke onderbouwing die aan de aanvraag en het besluit van 1 augustus 2016 ten grondslag ligt, aangemerkt te worden als een bouwplan ten behoeve van de uitbreiding van een niet-grondgebonden veehouderij, als bedoeld in de planregels, zodat het niet valt onder de "Lijst categorieën gevallen als bedoeld in artikel 6.5 lid 3 Bor" en waarvoor dan ook een verklaring van geen bedenkingen was vereist.
Het bedrijf is voorts op kaart 2, behorend bij de Omgevingsverordening, gelegen binnen het besluitvak "Verwevingsgebied - Niet-grondgebonden veehouderij". De rechtbank heeft het bouwplan, gelet op de inhoud van de ruimtelijke onderbouwing die aan de aanvraag en het besluit van 1 augustus 2016 ten grondslag ligt en de ligging van het bedrijf in het besluitvak "Verwevingsgebied - Niet-grondgebonden veehouderij", terecht aangemerkt als een bouwplan ten behoeve van de uitbreiding van een niet-grondgebonden veehouderij als bedoeld in de Omgevingsverordening. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het bouwplan in strijd is met de Omgevingsverordening, nu daardoor een bouwvlak van 2 ha ontstaat, terwijl op grond van de Omgevingsverordening ter plaatse onder omstandigheden een niet-grondgebonden bedrijf met een bouwvlak van maximaal 1 ha is toegestaan.
Het betoog faalt.
7. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen bestuurlijke lus, als bedoeld in artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb, heeft toegepast. Volgens [appellant sub 1] was, gelet op alle omstandigheden van het geval, de toepassing van de bestuurlijke lus de te volgen weg en had het college in de gelegenheid gesteld moeten worden de geconstateerde gebreken te herstellen. Een algehele vernietiging was niet aan de orde, aldus [appellant sub 1].
7.1. De rechtbank heeft overwogen geen reden te zien om het omschreven onderzoeks- en motiveringsgebrek te passeren, en evenmin om het college tijdens deze beroepsprocedure de gelegenheid tot herstel van die gebreken te bieden. Daarbij heeft zij in aanmerking genomen dat (nog steeds) niet duidelijk is wat de gemeenteraad van het bouwplan vindt, en evenmin wat het college na afronding van het aanvullende onderzoek met de aanvraag gaat doen. De rechtbank heeft overwogen dat zij daarom het beroep gegrond zal verklaren en het besluit van 1 augustus 2016 zal vernietigen, zonder het geschil definitief te beslechten.
Het toepassen van de bestuurlijke lus als bedoeld in artikel 8:51a van de Awb houdt een bevoegdheid van de rechter in en geen verplichting. Het was derhalve aan de rechtbank om te beslissen de bestuurlijke lus al dan niet toe te passen. Hetgeen door [appellant sub 1] is aangevoerd, kan niet tot de conclusie leiden dat de rechtbank in redelijkheid niet heeft mogen afzien van het gebruiken van die bevoegdheid.
Het betoog faalt.
8. Het hoger beroep van [appellant sub 2] en anderen is gegrond. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij het beroep niet-ontvankelijk is verklaard voor zover dit is ingesteld door [appellant sub 2F] en dient voor het overige te worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep voor zover dit is ingesteld door [appellant sub 2F] gegrond verklaren.
Nieuw besluit ter uitvoering van de aangevallen uitspraak
9. Bij besluit van 19 december 2017 heeft het college alsnog geweigerd omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwplan. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
10. Het college heeft aan het besluit van 19 december 2017 ten grondslag gelegd dat de raad bij besluit van 13 december 2017 heeft besloten geen verklaring van geen bedenkingen af te geven met betrekking tot onderhavige aanvraag om omgevingsvergunning.
11. [appellant sub 1] betoogt dat het college de raad ten onrechte heeft geadviseerd geen verklaring van geen bedenkingen af te geven, gelet op het eerdere standpunt dat geen verklaring van geen bedenkingen noodzakelijk was. Hij betoogt voorts dat de raad bij de weigering een verklaring van geen bedenkingen af te geven heeft miskend dat er geen strijd is met het provinciale beleid en ten onrechte doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan het provinciale voorbereidingsbesluit dat nog niet gold ten tijde van het eerdere besluit van 1 augustus 2016.
11.1. Artikel 6.5, tweede lid, van het Bor luidt:
"De verklaring kan slechts worden geweigerd in het belang van een goede ruimtelijke ordening."
11.2. Bij besluit van 13 december 2017 heeft de raad, overeenkomstig het raadsvoorstel van het college, besloten geen verklaring van geen bedenkingen af te geven met betrekking tot onderhavige aanvraag om omgevingsvergunning. Daarbij heeft de raad doorslaggevend geacht dat het op dit moment zeer moeilijk, zo niet onmogelijk is om een goede inschatting te maken van de gezondheidsrisico’s voor de omgeving en daarmee om te beoordelen of met deze ontwikkeling een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Verwezen is naar het RIVM-rapport "Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (aanvullende studies): Analyse van gezondheidseffecten, risicofactoren en uitstoot van bioaerosolen" waaruit een statistische relatie blijkt tussen het wonen binnen 2 km van een geitenhouderij en een extra risico op longontsteking. Nog onduidelijk is waardoor de toename van longontstekingen wordt veroorzaakt en er is vervolgonderzoek nodig, aldus de raad. Tot die tijd is het volgens de raad zeer moeilijk, zo niet onmogelijk om een goede inschatting te maken van de gezondheidsrisico’s. Gelet daarop is de aanvraag voorgelegd aan de GGD. De GGD heeft bij brief van 3 augustus 2017 terughoudendheid geadviseerd bij uitbreidingen. De raad heeft voorts te kennen gegeven de overwegingen van de provincie met betrekking tot een voorbereidingsbesluit van 30 augustus 2017, hoewel dat geen onderdeel is van het onderhavige toetsingskader, te delen. Het voorbereidingsbesluit is genomen in verband met de mogelijke gezondheidsrisico’s en heeft tot doel de vestiging van, de uitbreiding van, de omschakeling naar en een toename van de oppervlakte dierenverblijf van geitenhouderijen te voorkomen. Zolang gezondheidsrisico’s niet kunnen worden ingeschat, kan volgens de raad met de uitbreiding van de geitenhouderij geen goed woon en leefklimaat worden gegarandeerd.
Voor het oordeel dat het college, zoals [appellant sub 1] betoogt, de raad niet heeft mogen adviseren om geen verklaring af te geven, omdat het eerder de raad niet heeft gevraagd om een verklaring van geen bedenkingen, bestaat geen grond. Uit hetgeen hiervoor is overwogen onder 5.3 volgt dat het college heeft miskend dat een verklaring van geen bedenkingen noodzakelijk was. Dat brengt niet met zich dat het college vervolgens gehouden zou zijn de raad te adviseren een verklaring van geen bedenkingen af te geven. Voor zover [appellant sub 1] stelt dat het bouwplan niet in strijd is met het op 13 december 2017 geldende provinciale beleid, wordt overwogen dat strijd met het provinciale beleid niet aan het besluit van de raad ten grondslag ligt. De raad heeft, zoals het college ter zitting ook heeft aangevoerd, een eigen beoordeling gemaakt en heeft een eigen voortschrijdend inzicht met betrekking tot de gevolgen van geitenhouderijen voor de volksgezondheid en de onduidelijkheid die er op dit moment op dat punt bestaat doorslaggevend geacht. Er is geen grond voor het oordeel dat de raad deze afweging niet aan het besluit ten grondslag heeft mogen leggen.
Het betoog faalt.
12. Het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van 19 december 2017 is ongegrond.
13. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2] en anderen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 26 april 2017 in zaak nr. 16/5514 voor zover daarin het beroep voor zover ingesteld door [appellant sub 2F] niet-ontvankelijk is verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep voor zover ingesteld door [appellant sub 2F] gegrond;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. verklaart het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van 19 december 2017 ongegrond;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard tot vergoeding van bij [appellant sub 2A] en anderen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Kos
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2018
580.