Uitspraak 201706026/1/A3


Volledige tekst

201706026/1/A3.
Datum uitspraak: 20 juni 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 juli 2017 in zaak nr. 16/3733 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te [woonplaats],

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 27 november 2015 heeft het college [wederpartij] een bestuurlijke boete van € 4.000,- opgelegd.

Bij besluit van 18 mei 2016 heeft het college, voor zover thans nog van belang, het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de hoogte van de boete vastgesteld op € 2.000,-.

Bij uitspraak van 3 juli 2017 heeft de rechtbank, voor zover thans nog van belang, het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 mei 2016 in zoverre vernietigd, de hoogte van de boete vastgesteld op € 1.330,- en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 mei 2018, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Rolle, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. C.C.N. Cats, advocaat te Emmen, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. Het college heeft [wederpartij] een boete van € 2.000,- opgelegd wegens onttrekking van een door hem verhuurde woning aan de woonbestemming, nadat bij een inspectie was gebleken dat de woonkamer en drie slaapkamers in gebruik waren voor hennepteelt. [wederpartij] is eigenaar van de woning en verhuurde deze. De rechtbank heeft de boete vanwege de geringe draagkracht van [wederpartij], omdat hij is toegelaten tot de schulddienstverlening van de gemeente Emmen, gematigd tot € 1.330,-, te weten twaalf maal 10% van de bijstandsnorm voor alleenstaanden, naar boven afgerond op een veelvoud van € 10,-.

Beoordeling gronden

2. In zijn nader stuk betoogt [wederpartij], zoals ter zitting toegelicht, dat professionele verhuurders niet controleren op wietteelt en ook geen bestuurlijke boete ontvangen na constatering van het aantreffen van wietteelt. Voor zover dit beroep op het gelijkheidsbeginsel ziet op de bevoegdheid om de bestuurlijke boete op te leggen, stelt de Afdeling vast dat [wederpartij] geen (incidenteel) hoger beroep heeft ingesteld en derhalve de overwegingen van de rechtbank daarover niet heeft bestreden. Daarom staat in hoger beroep vast dat het college bevoegd was aan [wederpartij] een bestuurlijke boete op te leggen.

3. Het college betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in geval van een wettelijk vastgestelde boete, zoals hier in geding, de mate van verwijtbaarheid en de draagkracht geen rol spelen bij een op te leggen boete, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn. De rechtbank heeft ten onrechte aansluiting gezocht bij jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep over boetes in bijstandszaken, omdat het hier, anders dan bij boetes op het gebied van de sociale zekerheid, gaat om een wettelijk vastgestelde boete. De rechtbank heeft niet gemotiveerd waarom in het geval van [wederpartij] sprake is van bijzondere omstandigheden. [wederpartij] heeft weliswaar gewezen op zijn financiële situatie, maar heeft niet onderbouwd waarom sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in het artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Dat [wederpartij] gebruik zou maken van schulddienstverlening is op zichzelf geen bijzondere omstandigheid, aldus het college.

3.1. Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Huisvestingsverordening Stadsregio Rotterdam 2006 (hierna: de Huisvestingsverordening), kan het college een bestuurlijke boete opleggen bij overtreding van artikel 30 van de Huisvestingswet. Ingevolge het tweede lid wordt de hoogte van de bestuurlijke boete overeenkomstig het bepaalde in bijlage 2 bepaald.

De Huisvestingswet is op 1 januari 2015 vervangen door de Huisvestingswet 2014. Hoewel ten tijde van belang in de Huisvestingsverordening nog werd verwezen naar de Huisvestingswet, maakt dat materieel geen verschil voor de verdere beoordeling van dit hoger beroep.

3.2. De Afdeling stelt vast dat het college de hoogte van de boete heeft gebaseerd op artikel 26, tweede lid, van de Huisvestingsverordening in samenhang gelezen met de in bijlage 2 opgenomen tabel 1, waarin is bepaald dat de boete voor het "onvergund samenvoegen of onttrekken van woonruimte" bij de eerste overtreding € 2.000,- bedraagt. Nu de hoogte van de boetes voor overtreding van artikel 30 van de Huisvestingswet bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, is het tweede lid van artikel 5:46 van de Awb, zoals het college terecht betoogt, niet van toepassing. De hoogte van de boete dient, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, te worden getoetst aan artikel 5:46, derde lid, van de Awb, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan, indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, niettemin een lagere bestuurlijke boete oplegt, indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.

3.3. Zoals volgt uit onder meer de uitspraken van de Afdeling van 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:649, 5 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:953 en 22 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1751, kunnen een verminderde verwijtbaarheid, een beperkte ernst van een overtreding en een geringe financiële draagkracht worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden, als bedoeld in artikel 5:46, derde lid, van de Awb, die aanleiding geven een boete te matigen. Voor zover [wederpartij] stelt dat zijn geringe financiële draagkracht moet worden aangemerkt als bijzondere omstandigheid, dient hij aannemelijk te maken dat hij niet voldoende financiële draagkracht heeft om de boete te voldoen en dat hij hierdoor onevenredig wordt getroffen.

3.4. [wederpartij] heeft aangevoerd dat hij veel schulden heeft en in verband daarmee is toegelaten tot de schulddienstverlening van de gemeente Emmen. Een nieuwe schuld leidt volgens hem ertoe dat deze schulddienstverlening wordt beëindigd.

Het college stelt terecht dat [wederpartij] zijn stelling dat de opgelegde boete hem wegens zijn financiële situatie onevenredig hard treft onvoldoende heeft onderbouwd. Hiertoe heeft [wederpartij] uitsluitend een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Emmen van 3 november 2015 overgelegd, waaruit volgt dat hij is toegelaten tot de schulddienstverlening van de gemeente Emmen, in die zin dat hij een aanvraagformulier voor een schuldregeling krijgt toegestuurd. [wederpartij] heeft geen toewijzing van die schuldregeling en de voorwaarden daarvan overgelegd. Noch heeft hij concrete gegevens over zijn inkomsten en uitgaven overgelegd. Aldus heeft [wederpartij] onvoldoende inzicht in zijn financiële situatie gegeven om tot matiging van de boete te komen. Gelet hierop slaagt het betoog van het college dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de hoogte van de boete dient te worden gematigd. Hetgeen het college daartoe verder heeft aangevoerd, behoeft daarom geen bespreking.

Conclusie

4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover aangevallen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 18 mei 2016, voor zover daarin de hoogte van de aan [wederpartij] opgelegde boete is vastgesteld op € 2.000,-, alsnog ongegrond verklaren.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 juli 2017 in zaak nr. 16/3733, behoudens voor zover daarin het door [wederpartij] ingestelde beroep voor het overige ongegrond is verklaard;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep voor zover gericht tegen het besluit van 18 mei 2016, voor zover daarin de hoogte van de aan [wederpartij] opgelegde boete is vastgesteld op € 2.000,-eveneens ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. H. Bolt, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. van Deventer-Lustberg, griffier.

w.g. Van Altena w.g. Van Deventer-Lustberg
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2018

587.