Uitspraak 201011876/1/M2


Volledige tekst

201011876/1/M2.
Datum uitspraak: 6 juli 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Amsterdam,

en

het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 juli 2010 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom van € 2.500 per week met een maximum van € 15.000, gelast binnen één maand na datum van het besluit een saneringsplan in te dienen van het geval van bodemverontreiniging op de [locatie] te Amersfoort.

Bij besluit van 29 oktober 2010, verzonden op dezelfde datum, heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 december 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 9 januari 2011.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 11 april 2011 heeft het college beslist tot invordering van de dwangsommen tot een bedrag van € 15.000,00.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 april 2011, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. C.F.J.M. Nelemans, advocaat te Nieuw-Vennep, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.M. van Oordt, advocaat te Amersfoort, en drs. P.J.J. Camps, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 37, tweede lid, tweede volzin, van de Wet bodembescherming in samenhang gelezen met artikel 88, zevende lid, van die wet en artikel 1, onder c, van het Besluit aanwijzing bevoegdgezaggemeenten Wet bodembescherming, kan het college bij een beschikking als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet bodembescherming, waarbij hij vaststelt dat sprake is van een geval van ernstige verontreiniging, het uiterste tijdstip van indienen van een saneringsplan, bedoeld in artikel 39, aangeven.

2.2. Bij besluit van 6 februari 2007 heeft het college vastgesteld dat op de [locatie] te Amersfoort sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging waarvan spoedige sanering noodzakelijk is. Bij dit besluit heeft het college voorts bepaald dat uiterlijk drie jaar na de inwerkingtreding van het besluit een saneringsplan bij hem moet zijn ingediend.

Bij brief, gedateerd 22 februari 2010, heeft het college kenbaar gemaakt dat hij voornemens is om aan [appellant] een last onder dwangsom op te leggen omdat het saneringsplan niet voor 6 februari 2010 is ingediend. Bij die brief heeft het college [appellant] gelast om uiterlijk 1 juni 2010 een saneringsplan in te dienen. Bij besluit van 14 juli 2010, dat is gehandhaafd bij het besluit van 29 oktober 2010, heeft het college een last onder dwangsom opgelegd omdat in strijd met artikel 37, tweede lid, van de Wet bodembescherming geen saneringsplan is ingediend.

2.3. Vast staat dat ten tijde van het besluit van 14 juli 2010 in strijd met artikel 37, tweede lid, van de Wet bodembescherming geen saneringsplan was ingediend. Het college kon derhalve handhavend optreden.

Voor zover [appellant] betoogt dat op 8 september 2010 een saneringsplan is ingediend dat aan de vereisten van artikel 39 van de Wet bodembescherming voldoet, zodat ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar geen sprake meer was van een overtreding, overweegt de Afdeling dat dit, mede gelet op het opschrift, een conceptplan betreft dat niet kan worden aangemerkt als een saneringsplan in de zin van artikel 39. Reeds hierom bestond voor het college in zoverre geen aanleiding om bij het besluit op bezwaar het besluit van 14 juli 2010 te herroepen.

2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.5. [appellant] betoogt dat er concreet zicht op legalisatie bestaat en dat het opleggen van de last onder dwangsom onevenredig is.

Daartoe verwijst appellant naar het veelvuldig overleg met het college dat heeft plaatsgevonden voordat de last werd opgelegd. Volgens [appellant] was het college destijds al akkoord met de door hem gekozen saneringsvariant en was het indienen van een saneringsplan slechts een formaliteit. Het opleggen van een last onder dwangsom is daarom overbodig. [appellant] stelt voorts dat de sanering feitelijk al was begonnen door het proces van natuurlijke afbraak. Verder verwijst hij naar het op 8 september 2010 ingediende saneringsplan. Nu het college niet binnen vijftien weken nadien heeft beslist, is ingevolge artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming instemming van rechtswege verleend.

2.5.1. Uit de stukken blijkt dat het college reeds in januari 2010 heeft aangekondigd dat een handhavingtraject zou worden ingezet indien vóór 1 juni 2010 geen saneringsplan zou zijn ingediend. Bij brief van 22 februari 2010 is dit ook aan [appellant] meegedeeld. Verder ontkent het college dat hij akkoord was met de door [appellant] gekozen saneringsvariant. Het standpunt van het college dat eerst wanneer een definitief saneringsplan is ingediend, de gekozen wijze van sanering kan worden beoordeeld, is niet onjuist.

Zoals onder 2.3 is overwogen, is het op 8 september 2010 ingediende saneringsplan een concept, zodat artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming niet van toepassing is. Verder is uit het verhandelde ter zitting gebleken dat er in de loop van de tijd meerdere conceptplannen zijn ingediend die niet hebben geleid tot een definitief plan.

Onder deze omstandigheden behoefde het college er niet van uit te gaan dat de overtreding binnen korte termijn zou worden opgeheven door het indienen van een definitief plan. Evenmin is, nu het geen overtreding van geringe aard en ernst betreft en gelet op de hierboven weergegeven omstandigheden, het opleggen van een last onder dwangsom onevenredig. Het feit dat de sanering door natuurlijke afbraak feitelijk is begonnen, maakt dit niet anders nu dit de plicht tot het indienen van een saneringsplan onverlet laat.

De desbetreffende beroepsgronden falen.

2.6. [appellant] betoogt dat de begunstigingstermijn van één maand te kort is.

2.6.1. Een begunstigingstermijn moet zodanig zijn dat een overtreding ook daadwerkelijk binnen de gestelde termijn kan worden beëindigd.

[appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het niet mogelijk was om het saneringsplan binnen de gestelde termijn van één maand in te dienen. Verder kan, gelet ook op het voortraject, niet worden geoordeeld dat het college deze termijn niet in redelijkheid heeft kunnen stellen.

De beroepsgrond faalt.

2.7. [appellant] betoogt voorts dat de opgelegde dwangsom te hoog is. Hij stelt dat niet valt in te zien waarom bij het bepalen van de hoogte van de dwangsom is aangesloten bij de kosten van het opstellen van een saneringsplan. Verder voert [appellant] aan dat het college geen rekening heeft gehouden met het feit dat veel besprekingen hebben plaatsgevonden in het kader van een eventuele afkoop van de saneringsverplichting en over de te kiezen saneringsvariant.

2.7.1. De Afdeling ziet in het betoog van [appellant] geen grond voor het oordeel dat het vastgestelde bedrag niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.

De beroepsgrond faalt.

2.8. Het beroep, voor zover dat is gericht tegen het besluit van 29 oktober 2010, is ongegrond.

2.9. Ingevolge artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht beslist het bestuursorgaan, alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, bij beschikking omtrent de invordering van een dwangsom.

Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, heeft het beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.

2.9.1. Ter zitting heeft [appellant] het besluit van 11 april 2011 tot invordering betwist.

2.9.2. Het college heeft in het besluit geconstateerd dat aan de lastgeving niet is voldaan en het maximum aan dwangsommen is verbeurd. [appellant] heeft deze constatering niet bestreden. Verder heeft [appellant] geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan het college volgens hem niettemin had moeten afzien van gehele of gedeeltelijke invordering.

2.10. Het beroep, voor zover dat is gericht tegen het besluit van

11 april 2011, is ongegrond.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W. Sorgdrager, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van staat.

w.g. Sorgdrager w.g. Van der Maesen de Sombreff
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2011

190-684.