Uitspraak 200807503/1/R2


Volledige tekst

200807503/1/R2.
Datum uitspraak: 27 april 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de stichting Stichting Buurtcomité Sabinapolder, gevestigd te Heijningen, gemeente Moerdijk,
appellante,

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 25 juni 2007, kenmerk PZH-2007-235331, heeft het college een vergunning krachtens artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend aan Agro Wind Moerdijk (hierna: Agro) voor het plaatsen en in werking hebben van drie windturbines in de Sabina-Henrica polder in de nabijheid van het als speciale beschermingszone aangewezen gebied "Krammer-Volkerak".

Bij besluit van 4 september 2008 heeft het college het door de Stichting hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft de Stichting bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 oktober 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 10 november 2008.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
Agro heeft zijn zienswijze daarop naar voren gebracht.

Agro heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 april 2010, waar de Stichting, vertegenwoordigd door mr. J.E. Dijk, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. ir. H.C.A.M. Vermeulen, ing. M.P. Snijder en ir. V.W.M.M. Ampt-Risken, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord Agro, vertegenwoordigd door mr. J.L. Mieras.

Bij tussenuitspraak van 21 juli 2010 in zaak nr. 200807503/1/T1/R2 heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen twee maanden na de verzending van die tussenuitspraak de daarin omschreven gebreken in het besluit van 4 september 2008 te herstellen.

Bij brief van 20 september 2010 heeft het college ter uitvoering van voormelde tussenuitspraak een nadere motivering aan het besluit van 4 september 2008 ten grondslag gelegd.

Bij brief van 15 november 2010 heeft de Stichting een zienswijze naar voren gebracht over de nadere motivering 20 september 2010.

Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) gelezen in verbinding met artikel 48, eerste en zesde lid, van de Wet op de Raad van State, is afgezien van een tweede onderzoek ter zitting.

Vervolgens heeft de Afdeling bij brief van 14 december 2010 het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak van 21 juli 2010 overwogen dat het besluit van 4 september 2008 niet berust op een deugdelijke motivering en derhalve is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Daartoe wordt verwezen naar de tussenuitspraak.

Bij deze tussenuitspraak heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen twee maanden na verzending van deze uitspraak:

- met inachtneming van overweging 2.10. het besluit van 4 september 2008, kenmerk PZH-2008-451874, alsnog toereikend te motiveren en het herstelde besluit aan de Afdeling toe te zenden;

- dan wel aan de Afdeling mede te delen dat het college tot de conclusie is gekomen dat een herstel van het voornoemde besluit niet mogelijk of opportuun is.

2.2. Naar aanleiding van de tussenuitspraak is in opdracht van het college onderzoek verricht naar de gevolgen van de windturbines voor de natuurlijke kenmerken van het "Krammer-Volkerak" als omschreven in de besluiten tot aanwijzing van het gebied als staats- en beschermd natuurmonument. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in de rapportage "Windturbines Sabina-Henricapolder; Invloed op weidsheid en ongereptheid Krammer-Volkerak" van 15 september 2010 (hierna: de rapportage). Het "Krammer-Volkerak" is in het bijzonder vanwege zijn weidsheid en ongereptheid van grote betekenis vanuit het oogpunt van natuurschoon. In de rapportage zijn verschillende visualisaties gemaakt waarin de effecten van de windturbines op de weidsheid en ongereptheid van het gebied in beeld worden gebracht. Hierbij is zowel ingegaan op de belevingsaspecten van de windturbines vanuit het "Krammer-Volkerak" naar buiten het gebied als de belevingsaspecten van buiten het gebied richting het "Krammer-Volkerak". Uit de rapportage volgt dat het landschap van het "Krammer-Volkerak" als gevolg van onder meer de aanleg van het industriegebied Dinteloord, de Sabinadijk, de aanleg van sluizencomplexen en de reeds aanwezige windturbines in de omgeving relatief verdicht is. In het gebied rondom het "Krammer-Volkerak" staan op dit moment 35 windturbines. De meeste van deze windturbines staan in de directe nabijheid van de dijken en het open water. De onderhavige windturbines zullen op meer dan 500 meter vanaf het open water worden gerealiseerd. De windturbines zullen parallel worden geplaatst aan de bestaande windturbines. Volgens de rapportage treden er door de plaatsing van de windturbines, bezien vanuit het gebied "Krammer-Volkerak", geen wezenlijke veranderingen op in het landschap. Bezien vanuit de Sabina-Henricapolder is de weidsheid van het "Krammer-Volkerak" volgens de rapportage niet tot nauwelijks zichtbaar, omdat de Sabinadijk het directe zicht wegneemt, zodat ook bezien vanuit de Sabina-Henricapolder geen inbreuk wordt gemaakt op de weidsheid van het landschap. Gelet op het vorenstaande stelt het college zich op het standpunt dat de windturbines de natuurlijke kenmerken van het "Krammer-Volkerak" niet zullen aantasten.

2.3. In haar zienswijze heeft de Stichting naar voren gebracht zich niet te kunnen vinden in de aanvullende motivering van het college. Zij betoogt dat onvoldoende aandacht is besteed aan de omstandigheid dat de onderhavige windturbines fors hoger zullen worden dan de reeds aanwezige windturbines. Daarnaast betoogt de Stichting dat in de rapportage ten onrechte belang wordt gehecht aan de beplanting in het gebied. De windturbines zullen fors hoger worden dan de beplanting, zodat de beplanting het zicht op de windturbines niet wegneemt. Voorts schieten de visualisaties in de rapportage te kort, aldus de Stichting. Onder verwijzing naar passages uit "het advies van de Rijksadviseur voor het Landschap" van januari 2007, het onderzoeksrapport "windturbines in het landschap" van Alterra van mei 2007 en het "Nationaal plan van aanpak windenergie" van de voormalige ministeries van LNV, Vrom en EZ van februari 2008 betoogt de Stichting tot slot dat de windturbines een aantasting vormen van de weidsheid en ongereptheid van het landschap.

2.4. Ten aanzien van het betoog dat in de rapportage onvoldoende aandacht wordt besteed aan de hoogte van de windturbines stelt de Afdeling vast dat in de rapportage staat vermeld dat onderhavige windturbines met een ashoogte van maximaal 105 meter hoger zullen zijn dan de reeds aanwezige windturbines. De bestaande windturbines staan grotendeels aan de rand van het "Krammer-Volkerak", terwijl de onderhavige windturbines op ongeveer 520 meter van het gebied worden geplaatst. Gelet hierop en gezien de omstandigheid dat de drie windturbines in één lijn parallel aan de reeds bestaande windturbines worden geplaatst is het effect van het hoogteverschil volgens de rapportage gering. In hetgeen de Stichting heeft aangevoerd ziet de Afdeling gelet op het vorenstaande geen grond voor het oordeel dat in de rapportage onvoldoende aandacht is besteed aan de hoogte van de windturbines.

2.5. Met betrekking tot de beplanting in het gebied staat in de rapportage dat de gedeeltelijk met struweel en bos begroeide schorren zorgen voor een scheiding van het "Krammer-Volkerak" en de omliggende polders. Voorts vermeldt de rapportage dat de beplanting van invloed is op de beleving van de weidsheid van het gebied. Anders dan de Stichting kennelijk veronderstelt, wordt in de rapportage niet geconcludeerd dat de beplanting het zicht op de windturbines wegneemt. De Afdeling ziet in het aangevoerde dan ook geen grond voor het oordeel dat de rapportage op dit punt onjuist is. In hetgeen de Stichting naar voren heeft gebracht ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de in de rapportage opgenomen visualisaties een onjuist beeld geven van de situatie ter plaatse. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de bestaande en de voorziene windturbines vanuit verschillende zichtpunten zijn weergegeven. Voorts is rekening gehouden met het verschil in hoogte van de windturbines en de kenmerken van de omgeving. Voor zover de Stichting verwijst naar passages uit "het advies van de Rijksadviseur voor het Landschap", het onderzoeksrapport "windturbines in het landschap" van Alterra en het "Nationaal plan van aanpak windenergie" van de voormalige ministeries van LNV, Vrom en EZ, stelt de Afdeling vast dat deze passages betrekking hebben op de effecten van windturbines in het algemeen. In deze passages wordt niet ingegaan op de effecten van de onderhavige windturbines op de natuurlijke kenmerken van het "Krammer-Volkerak", zodat deze passages geen aanleiding geven voor het oordeel dat de conclusies uit de rapportage onjuist zouden zijn.

2.6. In hetgeen de Stichting in de zienswijze naar voren heeft gebracht ziet de Afdeling gelet op het vorenstaande geen grond voor het oordeel dat het college de rapportage niet aan de aanvullende motivering ten grondslag heeft mogen leggen. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat het college zich in de aanvullende motivering ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de natuurlijke kenmerken van het "Krammer-Volkerak" ten gevolge van de windturbines niet worden aangetast.

2.7. Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.8.2 van de tussenuitspraak ziet de Afdeling in hetgeen de Stichting heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb te worden vernietigd.

2.8. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.

2.9. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 4 september 2008, kenmerk PZH-2008-451874;

III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;

IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij de stichting Stichting Buurtcomité Sabinapolder in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 984,25 (zegge: negenhonderdvierentachtig euro en vijfentwintig cent), waarvan € 966,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland aan de stichting Stichting Buurtcomité Sabinapolder het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Brand, ambtenaar van staat.

w.g. Van Buuren w.g. Brand
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 april 2011

575.