Uitspraak 201706991/1/R6


Volledige tekst

201706991/1/R6.
Datum uitspraak: 7 februari 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats],
3. [appellant sub 3] en anderen, allen gevestigd te [plaats],

en

provinciale staten van Noord-Holland,
verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 10 juli 2017 hebben provinciale staten het inpassingsplan "Netuitbreiding Kop van Noord-Holland" vastgesteld (hierna: het herstelbesluit) vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben onder meer [appellante sub 1], [appellante sub 2] en [appellant sub 3] en anderen beroep ingesteld.

Provinciale staten hebben een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 januari 2018, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. R.A.M. Schram, advocaat te Haarlem, [appellant sub 3] en anderen, vertegenwoordigd door ing. G.J. Pelgrum, rechtsbijstandverlener te Vorden, en provinciale staten, vertegenwoordigd door D. van Zandvoort en dr. M.J.M. Pruppers, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting als partij gehoord TenneT TSO B.V., vertegenwoordigd door ir. C.C.P. van der Zwet, ing. M.M. van Duijn. en C. ter Braak, bijgestaan door mr. N.H. van den Biggelaar, advocaat te Amsterdam, en Liander N.V., vertegenwoordigd door mr. N.H. van den Biggelaar, advocaat te Amsterdam.

De Afdeling heeft de behandeling van het beroep van [belanghebbende A] en [belanghebbende B] afgesplitst van deze procedure. De behandeling van dit beroep zal onder zaak nr. 201706991/3/R6 worden voortgezet.

Overwegingen

Inleiding

1. Bij uitspraak van 1 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:238, heeft de Afdeling het besluit van 4 april 2016 tot vaststelling van het inpassingsplan "Netuitbreiding Kop van Noord-Holland" gedeeltelijk vernietigd. Met het besluit van 10 juli 2017 hebben provinciale staten beoogd het besluit te repareren. Daarbij hebben provinciale staten het plan gedeeltelijk opnieuw vastgesteld.

Het plan voorziet in de aanleg van een nieuwe ondergrondse hoogspanningsverbinding tussen een nieuw transformatorstation en vier bestaande transformatorstations. De ondergrondse hoogspanningsverbinding krijgt een voltage van maximaal 150 kV.

2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moeten provinciale staten bestemmingen aanwijzen en regels geven die zij uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig achten. Provinciale staten hebben daarbij beleidsruimte en moeten de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het beroep van [appellante sub 1]

Intrekking

3. Ter zitting heeft [appellante sub 1] zijn beroep ingetrokken voor zover het betreft het onderscheid tussen 'leiding' en 'kabelverbinding' in artikel 4, lid 4.4.1, onder c, van de planregels.

Woonperceel

4. [appellante sub 1] heeft een onbenutte woonbestemming aan de [locatie 1] te Breezand. Ten dien aanzien heeft de Afdeling bij de uitspraak van 1 februari 2017 het besluit van 4 april 2016 vernietigd voor zover het betreft het plandeel in het verlengde van de voorste en achterste perceelsgrenzen van de gronden van [appellante sub 1] met de bestemming "Wonen" aan de [locatie 1] te Breezand. Met het herstelbesluit hebben provinciale staten ter plaatse hetzelfde tracé opnieuw vastgesteld en nader gemotiveerd, met dien verstande dat de aanduiding "diepte kabelverbinding" is toegevoegd.

4.1. In de uitspraak van 1 februari 2017 heeft de Afdeling ten aanzien van het woonperceel van [appellante sub 1] aan de [locatie 1] te Breezand als volgt overwogen:

"62.1. De eerste locatie betreft de gronden van [appellante sub 1] aan de [locatie 1] te Breezand. Die gronden zijn voorzien van een woonbestemming.

Ter zitting hebben provinciale staten zich op het standpunt gesteld dat het tracé onbedoeld binnen 15 m van de woonbestemming ligt, zodat niet is uitgesloten dat de voorziene woning ter plaatse binnen de 0,4 µT zone zou komen te liggen. Nu provinciale staten zich in zoverre op een ander standpunt stellen dan zij in het bestreden besluit hebben gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid."

4.2. [appellante sub 1] betoogt dat het tracé ook in het herstelbesluit ten onrechte nabij de onbenutte woonbestemming aan de [locatie 1] is voorzien, nu daarmee niet is uitgesloten dat ter plaatse een magneetveld met een veldsterkte hoger dan 0,4 microtesla (hierna: µT) aanwezig zal zijn. Hierbij voert hij aan dat de technische onderbouwing over de benodigde diepteligging met het oog op een ander perceel is opgesteld. De bodemsamenstelling bij [appellante sub 1] kan anders zijn. Voorts is deze rapportage mede gebaseerd op een andere rapportage die niet ter inzage lag, zodat het niet mogelijk is om dat onderzoek te controleren.

Voorts betoogt [appellante sub 1] dat de aanduiding "diepte kabelverbinding" ontbreekt ter hoogte van de openbare weg dan wel de Molenvaart. Ten noordoosten van zijn perceel is de diepteligging niet gegarandeerd.

4.3. In bijlage 19 "Addendum" bij de plantoelichting is de nadere motivering voor de tracékeuze ter plaatse van de gronden van [appellante sub 1] aan de [locatie 1] opgenomen. Hierin is vermeld:

"Wat betreft de mogelijkheid om een woning binnen de woonbestemming te kunnen realiseren, is de conclusie dat gelet op de ligging van de kabel op meer dan 10 meter diepte geen sprake is van een magneetveldzone. De magneetveldzone is bij een ligging van de kabel op meer dan 10 meter onder maaiveld 0 meter rondom de kabel. Het vastgelegde woonblok aan de [locatie 1] is daarmee ook niet gelegen binnen een magneetveldzone.

De door […] ter zitting bij de Raad van State aangevoerde locatie van het bouwblok betreft een door hem gewenst bouwblok, waarvoor (nog) geen planologische toestemming is verleend. In de tracering is hiermee dan ook geen rekening gehouden. Echter; mocht de gemeente besluiten alsnog planologisch toestemming te verlenen voor oprichting van een woning op een alternatieve locatie, dan is ook dat mogelijk."

Voor de berekening van de magneetveldzone is hierbij verwezen naar de rapportage "Technische onderbouwing uitspraak Raad van State Beroep [belanghebbende C]" van mei 2017, uitgevoerd door Beeker Consultancy en Manios Consultancy.

4.4. Het bestemmingsplan "Buitengebied Anna Paulowna" uit 2006 voorziet in een nog onbenutte woonbestemming aan de [locatie 1]. De hierbij betrokken gronden liggen buiten het plangebied van het herstelbesluit.

Artikel 4, lid 4.1, van de planregels luidt als volgt:

"Bestemmingsomschrijving

De voor 'Leiding - Hoogspanning' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor:

a. een ondergrondse hoogspanningsverbinding met een spanning van maximaal 150 kV;

met de daarbij behorende:

b. belemmeringenstrook van ten hoogste 5 meter ter weerszijden van het kabelbed;

c. het behoud van de aardkundige waarden ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van waarde - aardkundige waarden';

d. bouwwerken, geen gebouwen zijnde;

e. ter plaatse van de aanduiding 'diepte kabelverbinding' ligt de kabel op een diepte van ten minste 10 meter onder maaiveld.

met dien verstande dat:

In geval van strijdigheid van bepalingen gaan de regels van dit artikel vóór de bepalingen die ingevolge de basisbestemming op de desbetreffende gronden van toepassing zijn."

Lid 4.2.1 luidt als volgt:

"Gebouwen

a. In afwijking van wat elders in deze regels is bepaald, mogen op of in de in lid 4.1 onder a en b genoemde gronden geen gebouwen worden gebouwd.

b. Ten behoeve van de andere, voor deze gronden geldende bestemming(en) mag op of in de in lid 4.1 onder a en b genoemde gronden uitsluitend worden gebouwd, indien het bouwplan betrekking heeft op vervanging of vernieuwing van bestaande bouwwerken."

Lid 4.3 luidt als volgt:

"Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in lid 4.2 voor het bouwen binnen de belemmeringenstrook overeenkomstig de andere daar voorkomende bestemming(en) indien de veiligheid van de betrokken leiding niet wordt geschaad en vooraf schriftelijk advies is ingewonnen bij de betrokken leidingbeheerder."

4.5. In de uitspraak van 1 februari 2017 heeft de Afdeling overwogen:

"17.4. Gelet op de plantoelichting is het vermijden van gevoelige functies zoals woningen niet als traceringsprincipe gehanteerd. Wel is na toepassing van de traceringsprincipes als correctiemechanisme het uitgangspunt gehanteerd dat zoveel als redelijkerwijs mogelijk moet worden voorkomen dat nieuwe gevoelige bestemmingen aan een magnetische veldsterkte boven 0,4 µT (jaargemiddelde) worden blootgesteld. In dit verband worden in beginsel afstanden tot gevoelige functies aangehouden van 15 m (horizontaal of verticaal) tot open ontgravingen en 10 m (verticaal) tot gestuurde boringen. (…)"

4.6. Provinciale staten hebben bij het herstelbesluit nader toegelicht dat een magneetveldzone met een veldsterkte hoger dan 0,4 µT kan worden uitgesloten bij een diepteligging van de kabel van 10 m of meer. In dit verband wordt in het addendum bij de plantoelichting verwezen naar de rapportage "Technische onderbouwing uitspraak Raad van State Beroep [belanghebbende C]" van mei 2017 (hierna: het onderzoek uit 2017), uitgevoerd door Beeker Consultancy en Manios Consultancy. Deze rapportage maakt als bijlage 20 deel uit van de plantoelichting.

In de enkele stelling dat de bodemsamenstelling ter plaatse van het perceel van [appellante sub 1] aan de [locatie 1] mogelijk anders is dan ter plaatse van het perceel met het oog waarop het onderzoek uit 2017 is opgesteld, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat dit onderzoek niet tevens kan worden toegepast op de onbenutte woonbestemming aan de [locatie 1].

Voor zover in het onderzoek uit 2017 wordt verwezen naar de rapportage "Relatie tussen legdiepte en omvang van de jaargemiddelde 0,4 µT magneetveldzone bij ondergrondse hoogspanningskabels gelegd in een gestuurde boring - 150 kV verbinding Middenmeer" met kenmerk 22042016, van 4 april 2016 (hierna: het onderzoek uit 2016), overweegt de Afdeling dat het onderzoek uit 2017 op zichzelf consistent, begrijpelijk en controleerbaar is. De berekeningen en conclusies zijn met voldoende gegevens en argumenten onderbouwd om deze al dan niet met een tegenrapport inhoudelijk te kunnen bestrijden. Weliswaar wordt in het onderzoek uit 2017 onder de gebruikte gegevens het onderzoek uit 2016 vermeld, maar dit vormt geen onderdeel van de motivering van de raad voor het plan. Het onderzoek uit 2016 is dus geen op de zaak betrekking hebbend stuk dat redelijkerwijs nodig was voor de beoordeling van het ontwerp en ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) tezamen met het ontwerpplan ter inzage had moeten worden gelegd, nog daargelaten dat het onderzoek dateert van na de terinzagelegging van het ontwerpplan tot en met 2 december 2015. Voor zover het de terinzagelegging van het besluit zelf betreft heeft de beroepsgrond betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit die reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet kan aantasten. Overigens had [appellante sub 1] om toezending van dit onderzoek kunnen vragen.

Voor zover [appellante sub 1] betoogt dat de aanduiding "diepte kabelverbinding" ten onrechte niet is voorzien ter plaatse van de gronden ten noordoosten van de onbenutte woonbestemming aan de [locatie 1] hebben provinciale staten toegelicht dat de hoogspanningsleiding door praktische beperkingen, waaronder de watergang ten noordoosten van de onbenutte woonbestemming, ter plaatse slechts geleidelijk minder diep komt te liggen.

Gelet op het vorenstaande hebben provinciale staten in redelijkheid op basis van het onderzoek uit 2017 kunnen uitsluiten dat ter plaatse van de onbenutte woonbestemming aan de [locatie 1] een magneetveldzone met een veldsterkte hoger dan 0,4 µT aanwezig zal zijn.

5. [appellante sub 1] betoogt dat ten onrechte geen rekening is gehouden met zijn wens om de woonbestemming in noordwestelijke richting te verplaatsen.

5.1. De door [appellante sub 1] gewenste locatie van de nieuwe woning ligt ten noordwesten van de onbenutte woonbestemming aan de [locatie 1] en ligt al dan niet gedeeltelijk binnen het voorziene tracé van de hoogspanningsverbinding. Het plan voorziet ter plaatse onder meer in de dubbelbestemming "Leiding - Hoogspanning" en de aanduiding "diepte kabelverbinding".

5.2. Voor de verwezenlijking van een woning op de door [appellante sub 1] gewenste locatie is nadere gemeentelijke besluitvorming vereist. Die besluitvorming betreft een onzekere toekomstige gebeurtenis, waarmee provinciale staten bij de vaststelling van het plan in redelijkheid geen rekening hoefden te houden. Reeds hierom faalt het betoog.

Overigens hebben provinciale staten, gelet op het overwogene onder 4.6, eveneens in redelijkheid kunnen uitsluiten dat ter plaatse van de door [appellante sub 1] gewenste woonbestemming een magneetveldzone met een veldsterkte hoger dan 0,4 µT aanwezig zal zijn. Daarnaast biedt artikel 4, lid 4.2, van de planregels de mogelijkheid om af te wijken van het verbod om een woning te bouwen ter plaatse van de door [appellante sub 1] gewenste woonbestemming. Ter zitting hebben provinciale staten zich op het standpunt gesteld dat toepassing van deze mogelijkheid niet is uitgesloten.

Agrarisch perceel

6. [appellante sub 1] heeft een agrarisch bedrijf aan de [locatie 2]. Te dien aanzien heeft de Afdeling bij de uitspraak van 1 februari 2017 het besluit van 4 april 2016 vernietigd voor zover het betreft het plandeel ter plaatse van de gronden van [appellante sub 1] aan de [locatie 2] te Breezand. Met het herstelbesluit hebben provinciale staten ter plaatse hetzelfde tracé opnieuw vastgesteld en nader gemotiveerd.

6.1. In de uitspraak van 1 februari 2017 heeft de Afdeling ten aanzien van het agrarisch perceel van [appellante sub 1] aan de [locatie 2] te Breezand overwogen:

"62.2. De tweede locatie betreft de gronden voor het agrarische bedrijf van [appellante sub 1] aan de [locatie 2] te Breezand. Ter plaatse van het voorziene tracé heeft [appellante sub 1] damwanden en een waterbassin waarin tulpenbollen worden gewassen.

Ter zitting hebben provinciale staten zich op het standpunt gesteld dat het tracé onbedoeld de damwanden en het waterbassin doorkruist. Nu provinciale staten zich in zoverre op een ander standpunt stellen dan zij in het bestreden besluit hebben gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid."

6.2. In bijlage 19 "Addendum" bij de plantoelichting is de nadere motivering voor de tracékeuze ter plaatse van de gronden van [appellante sub 1] aan de [locatie 2] opgenomen. Hierin is vermeld:

"Er is nader bekeken en onderzocht in hoeverre gelet op voortzetting van het gebruik van het perceel voor de bedrijfsvoering van […] en een duurzame instandhouding van de kabels de damwanden en het waterbassin niet worden geraakt. Daarnaast is bekeken of realisatie van een woning binnen de huidige planologische woonbestemming mogelijk is en blijft.

Het kabeltracé wordt ter hoogte van de damwanden en het waterbassin op tenminste 10 meter onder maaiveld gerealiseerd. De damwanden reiken niet dieper dan 4 meter. Hiermee is verzekerd dat geen sprake is van beïnvloeding van de kabelverbinding en het gebruik van het land."

6.3. [appellante sub 1] heeft zijn beroepsgrond omtrent het tracé ter hoogte van zijn damwanden en waterbassin niet met argumenten ondersteund. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de toelichting in het addendum niet kan worden gevolgd. Het betoog faalt.

7. [appellante sub 1] betoogt dat het plan in de weg staat aan uitbreiding van een bestaande loods op zijn perceel.

7.1. In het beroepschrift van [appellante sub 1] en anderen tegen het besluit van 4 april 2016 is namens tien grondeigenaren aangevoerd dat bij de tracékeuze ten onrechte buiten beschouwing is gelaten dat de ondergrondse kabels de noodzakelijke uitbreiding van de bedrijfsgebouwen verhinderen, nu het kabeltracé bouwvlakken en -blokken en uitbreidingslocaties doorkruist. Met betrekking hiertoe heeft de Afdeling in de uitspraak van 1 februari 2017 overwogen:

"18.5. Gelet op het hiervoor overwogene is het tracé bepaald op basis van objectieve traceringsprincipes. Daarbij is zoveel als mogelijk rekening gehouden met de belangen van de individuele grondeigenaren en -gebruikers, door onder meer zoveel mogelijk te voorkomen dat agrarische percelen ingrijpend worden doorsneden. Uit de omstandigheid dat dit niet in alle gevallen is gelukt, volgt op zichzelf niet dat te weinig gewicht is toegekend aan de belangen van de individuele grondeigenaren en -gebruikers.

Daargelaten de toepassing van de traceringsprincipes in concrete gevallen, bestaat in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten bij de afweging van de belangen onvoldoende gewicht hebben toegekend aan de belangen van agrarische grondeigenaren en -gebruikers. Voorts is voldoende gemotiveerd hoe tot het vastgestelde tracé is gekomen. Het betoog faalt.

(…)

21.4. De Afdeling overweegt dat in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond wordt gevonden voor het oordeel dat de schaderegeling van TenneT onredelijk is. (…)"

7.2. In de procedure, waarvan uitspraak op 1 februari 2017, hebben [appellante sub 1] en anderen de door [appellante sub 1] gewenste uitbreiding van de bestaande loods niet als concreet locatiespecifiek geval naar voren gebracht. Derhalve is in zoverre volstaan met de hierboven vermelde overwegingen.

Niet kan worden aanvaard dat, behoudens het geval dat een wijziging in het besluit of een verandering van omstandigheden daartoe aanleiding geeft, in een beroep tegen een nieuw besluit dat is genomen na de vernietiging van een eerder besluit, nieuwe argumenten worden aangevoerd ten einde te bewerkstellingen dat de rechter terugkomt van een in de eerste uitspraak als definitief bedoelde verwerping van een beroepsgrond. Een andere opvatting zou op onaanvaardbare wijze afbreuk doen aan de rechtszekerheid van andere partijen in een procedure als deze. Zoals hiervoor is overwogen hebben provinciale staten, anders dan [appellante sub 1] ter zitting heeft betoogd, ter plaatse hetzelfde tracé opnieuw vastgesteld en nader gemotiveerd. Nu het besluit in zoverre niet is gewijzigd en evenmin sprake is van een verandering van omstandigheden, faalt het betoog.

Conclusie

8. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellante sub 1] ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 2]

9. [appellante sub 2] heeft een glastuinbouwbedrijf aan de [locatie 3] en [locatie 4] te Heerhugowaard en betoogt dat het tracé ten onrechte door haar bedrijfsgronden loopt. Zij vreest voor een negatieve invloed op haar bedrijfsvoering in de vorm van belemmeringen in de ontwikkeling van haar bedrijfsgebouwen en de productieprocessen en bezwaren van haar werknemers in verband met de effecten voor de gezondheid.

9.1. [appellante sub 2] heeft tegen het besluit van 4 april 2016 tot vaststelling van het inpassingsplan "Netuitbreiding Kop van Noord-Holland" geen beroep ingesteld, zodat zij moet worden geacht hierin te hebben berust. Naar aanleiding van de vernietiging van enkele onderdelen van het besluit van 4 april 2016 door de Afdeling bij de uitspraak van 1 februari 2017 hebben provinciale staten opnieuw, zonder toepassing te geven aan afdeling 3.4 van de Awb een besluit genomen, dat thans voorligt. De Afdeling overweegt dat [appellante sub 2] als gevolg van dit besluit niet in een nadeliger positie komt te verkeren dan waarin zij zich bevond als gevolg van het gedeeltelijk vernietigde besluit. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting, dat ook ten grondslag ligt aan artikel 6:13 van de Awb, alsmede de rechtszekerheid van de andere partijen, dient het beroep van [appellante sub 2] niet-ontvankelijk te worden verklaard. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden waardoor haar anderszins redelijkerwijs niet kan worden verweten niet eerder te zijn opgekomen.

Het beroep van [appellant sub 3] en anderen

10. Ter zitting hebben [appellant sub 3] en anderen hun beroep ingetrokken voor zover het betreft de beroepsgrond dat provinciale staten niet binnen de door de Afdeling gestelde termijn van 26 weken na de verzending van vermelde uitspraak van 1 februari 2017 een nieuw besluit bekend hebben gemaakt.

11. [appellant sub 3] en anderen hebben agrarische gronden aan de [locatie 5] tot en met [locatie 6] te Middenmeer. Bij uitspraak van 1 februari 2017 heeft de Afdeling het besluit van 4 april 2016 vernietigd voor zover het betreft het plandeel in het verlengde van de zijdelingse perceelsgrenzen van de gronden van [appellant sub 3] en anderen aan de [locatie 5] tot en met [locatie 6] te Middenmeer. Met het herstelbesluit hebben provinciale staten ter plaatse hetzelfde tracé opnieuw vastgesteld en nader gemotiveerd. [appellant sub 3] en anderen betogen dat het tracé ook thans onvoldoende is gemotiveerd.

11.1. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 1 februari 2017 onder 18.1 tot en met 18.5 heeft overwogen hebben provinciale staten zich, met het oog op het algemene belang uit artikel 16 van de Elektriciteitswet 1998, bij het vaststellen van het tracé in redelijkheid kunnen baseren op een aantal traceringsprincipes. Daartoe behoort het traceringsprincipe om zoveel als mogelijk doorsnijding van agrarische percelen te voorkomen. Uit de omstandigheid dat dit niet in alle gevallen is gelukt, volgt op zichzelf niet dat te weinig gewicht is toegekend aan de belangen van de individuele grondeigenaren en -gebruikers. Waar toch voor doorsnijding van agrarische percelen is gekozen, is getracht deze doorsnijding zoveel mogelijk aan de randen van de percelen te leggen.

11.2. In de procedure, waarvan uitspraak op 1 februari 2017, hebben [appellant sub 3] en anderen betoogd dat het tracé had moeten worden voorzien op de gronden ten westen van de Molenweg in plaats van ten oosten daarvan. Daartoe heeft de Afdeling bij de uitspraak van 1 februari 2017 onder meer overwogen:

53.3. De Afdeling stelt voorop dat in het kader van een goede ruimtelijke ordening bij het bepalen van de gronden waar in een ontwikkeling wordt voorzien op zichzelf geen betekenis toekomt aan de vraag welke gronden het meeste baat hebben bij die ontwikkeling.

In dit geval lijkt evenwel een vergelijkbaar alternatief aanwezig, waarbij het tracé tussen de bufferzone voor de windturbines en de Molenweg door de gronden zou lopen van eigenaren die ook te maken krijgen met de bouw van een windturbine en een kabelsleuf nabij de windturbines. Niet gebleken is dat in dit concrete geval een doorsnijding van de westelijke gronden door het midden - buiten de bufferzone van de windturbines - een grotere schade met zich zou brengen dan een doorsnijding van de oostelijke gronden van appellanten aan de zijkant. Op de westelijke percelen zal immers reeds de bouw van de windturbines worden uitgevoerd. Zoals appellanten hebben betoogd, kan op deze wijze de hinder vanwege beide projecten worden gecombineerd en tot een kleiner aantal percelen worden beperkt, waarmee de totale hinder voor alle betrokkenen kleiner is.

Gelet op het vorenstaande hebben provinciale staten onvoldoende gemotiveerd een doorslaggevend gewicht toegekend aan het traceringsprincipe om agrarische gronden zoveel mogelijk aan de zijkant te doorsnijden. Aan de voordelen van een tracé ten westen van de Molenweg is onvoldoende gemotiveerd voorbij gegaan. Het betoog slaagt.

11.3. In bijlage 19 "Addendum" bij de plantoelichting is de nadere motivering voor de tracékeuze ter plaatse van de gronden van [appellant sub 3] en anderen aan de Molenweg opgenomen.

11.4. [appellant sub 3] en anderen betogen dat ten onrechte niet is onderzocht of het tracé kan samenvallen met de bufferzone voor de windturbines ten westen van de Molenweg. Zij vragen de Afdeling haar oordeel uit de uitspraak van 1 februari 2017 te heroverwegen voor zover onder 18.1 is overwogen dat provinciale staten het traceringsprincipe hebben kunnen volgen dat een bufferzone rond windturbines wordt aangehouden om schade aan hoogspanningsinfrastructuur te voorkomen. Daarbij voeren zij aan dat de bufferzone is bedoeld om risico's in de sfeer van externe veiligheid te voorkomen. Bij een onderbreking van een hoogspanningsverbinding is de externe veiligheid niet in het geding. In dit verband wijzen zij naar het "Rijksinpassingsplan Windpark Wieringermeer" waarin dit onderscheid wel is gemaakt. Voorts is ten onrechte geen kwantitatief onderzoek naar de faalkans van windturbines verricht. Tevens brengt de voorziene hoogspanningsverbinding een dubbele zekerheidsstelling, zodat de leveringszekerheid niet in het geding is. Daarnaast zijn maatregelen mogelijk om de hoogspanningsverbinding te beschermen, aldus [appellant sub 3] en anderen.

11.4.1. Niet kan worden aanvaard dat, behoudens het geval dat een wijziging in het besluit of een verandering van omstandigheden daartoe aanleiding geeft, in een beroep tegen een nieuw besluit dat is genomen na de vernietiging van een eerder besluit, nieuwe argumenten worden aangevoerd ten einde te bewerkstellingen dat de rechter terugkomt van een in de eerste uitspraak als definitief bedoelde verwerping van een beroepsgrond. Een andere opvatting zou op onaanvaardbare wijze afbreuk doen aan de rechtszekerheid van andere partijen in een procedure als deze. Nu het besluit op dit punt niet is gewijzigd en evenmin sprake is van een verandering van omstandigheden, faalt het betoog.

Overigens wordt in het Handboek Risicozonering Windturbines aanbevolen om een bufferzone aan te houden ten opzichte van ondergrondse en bovengrondse hoogspanningsinfrastructuur. Daarbij is vermeld dat het bezwijken van deze infrastructuur tot grote maatschappelijke ontwrichting kan leiden.

11.5. [appellant sub 3] en anderen betogen dat onvoldoende is gemotiveerd dat de 150 kV-kabel niet kan worden aangelegd ten westen van de Molenweg, al dan niet gecombineerd met de 20 kV-kabel vanwege het "Rijksinpassingsplan Windpark Wieringermeer". Daarbij voeren zij aan dat de Elektriciteitswet 1998 strekt tot het voorkomen van onnodige 'planologische vervuiling'. Het aanleggen van beide hoogspanningsverbindingen ten westen van de Molenweg heeft het voordeel dat een kleiner aantal percelen te maken krijgt met een belemmeringenstrook. Verder hebben de westelijke percelen als voordeel dat er al een toegangsweg wordt aangelegd. Door daar gebruik van te maken vervalt de noodzaak voor een extra toegangsweg op de oostelijke percelen.

11.5.1. In bijlage 19 "Addendum" bij de plantoelichting is over het alternatieve westelijke tracé onder meer vermeld:

b. Het is wat betreft de planning niet wenselijk om de aanleg gelijktijdig te doen plaatsvinden. Voorts is dat in verband met verschillende initiatiefnemers en aannemers praktisch niet uitvoerbaar.

c. Realisatie van de 150kV-kabel buiten de bufferzone van de windturbines is wel mogelijk. De betreffende percelen, die voornamelijk agrarisch worden gebruikt, worden dan niet aan de achterzijde doorsneden, maar op circa een kwart (lees: driekwart ten opzichte van de Molenweg) van het perceel.

d. Het mogelijke kabeltracé aan de westkant van de Molenweg raakt 11 kadastrale percelen en evenzoveel woningen. Dit is gelijk aan het aantal percelen dat geraakt wordt door het in het PIP opgenomen kabeltracé aan de oostkant van de Molenweg.

11.5.2. Het inpassingsplan betreft de vaststelling van een ruimtelijke keuze. Hetgeen [appellant sub 3] en anderen hebben aangevoerd over tijdelijke hinder gedurende de aanleg van de kabelverbinding heeft geen betrekking op het plan zelf, maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten maken in beginsel geen onderdeel uit van het besluitvormingsproces over de ruimtelijke keuze en hoeven daarom niet te worden betrokken bij de vaststelling van het plan. Daarom kunnen bezwaren tegen de wijze van uitvoering geen grond bieden voor vernietiging van het plan. Gelet op hetgeen provinciale staten en TenneT ter zitting hebben toegelicht behoort de aan te leggen toegangsweg tot deze tijdelijke hinder. Na de aanleg van de kabelverbinding kan de toegangsweg worden verwijderd.

Voorts hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een gecombineerde aanleg van de 20 kV-kabel vanwege het "Rijksinpassingsplan Windpark Wieringermeer" en de 150kV-kabel reeds vanwege praktische bezwaren niet wenselijk is. Het gaat in dit verband enerzijds om een ander moment van uitvoering en anderzijds om de samenloop van verschillende uitvoerders en verplichtingen vanwege subsidies en aanbestedingsprocedures. Voor zover [appellant sub 3] en anderen de mogelijkheid om te werken met mantelbuizen hebben aangedragen, heeft TenneT toegelicht dat dit niet mogelijk is omdat de te overbruggen lengte daarvoor te groot is.

Nu de hinder vanwege beide projecten niet kan worden beperkt door te kiezen voor een tracé ten westen van de Molenweg, hebben provinciale staten in redelijkheid kunnen vasthouden aan het traceringsprincipe om in geval van doorsnijding van agrarische percelen te trachten om deze doorsnijding zoveel mogelijk aan de randen van de percelen te leggen. Nu dit niet mogelijk is ten westen van de Molenweg hebben provinciale staten in redelijkheid kunnen kiezen voor het voorziene tracé ten oosten van de Molenweg te Middenmeer. Het betoog faalt.

12. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 3] en anderen ongegrond.

Proceskosten

13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellante sub 2] niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van [appellante sub 1] en [appellant sub 3] en anderen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.S.S. Hupkes, griffier.

w.g. Slump w.g. Hupkes
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2018

635.