Uitspraak 201705176/1/V1


Volledige tekst

201705176/1/V1.
Datum uitspraak: 29 januari 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 30 mei 2017 in zaken nrs. NL16.3790 en NL16.3791 in het geding tussen:

[de vreemdelingen], mede voor hun minderjarige kinderen,

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 11 november 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, de aan de vreemdelingen verleende verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd ingetrokken en tegen hen een inreisverbod uitgevaardigd.

Bij uitspraak van 30 mei 2017 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard en die besluiten vernietigd.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. A. Khalaf, advocaat te Lemmer, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1. De vreemdelingen zijn afkomstig uit Syrië en beschikken over de Syrische nationaliteit. Bij besluiten van 23 april 2013 heeft de staatssecretaris hun met ingang van 17 april 2013 verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd verleend krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Bij de besluiten van 11 november 2016 heeft de staatssecretaris deze besluiten met terugwerkende kracht tot 17 april 2013 ingetrokken omdat de vreemdelingen bij hun aanvragen onjuiste gegevens hebben verstrekt of gegevens hebben achtergehouden over een verblijfsmogelijkheid in Armenië en de mogelijkheid tot het inroepen van bescherming door de Italiaanse autoriteiten, terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvragen zouden hebben geleid. De staatssecretaris heeft hieraan ten grondslag gelegd dat uit het visasysteem Vision is gebleken dat de Italiaanse autoriteiten visa aan de vreemdelingen hebben afgegeven. Deze visa zijn in Armeense paspoorten op naam van de vreemdelingen geplaatst. Dit vindt volgens de staatssecretaris steun in onderliggende informatie uit het Italiaanse visumsysteem NVIS. De vreemdelingen ontkennen dat zij de Armeense nationaliteit hebben en Italiaanse visa hebben aangevraagd. Zij hebben daartoe verklaringen van de Armeense ambassade in Den Haag van 8 en 12 december 2016 en 27 november 2017 overgelegd, waaruit volgens hen blijkt dat zij geen staatsburgers van Armenië zijn. Ook hebben zij stukken overgelegd ter staving van hun verblijf in Syrië voorafgaand aan hun vertrek naar Nederland.

In het hoger beroep van de staatssecretaris

2. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in het licht van het door de vreemdelingen overgelegde tegenbewijs nader had moeten onderzoeken of zij over de Armeense nationaliteit beschikken. Hij voert daartoe aan dat niet duidelijk is op basis van welke informatie de verklaringen van de Armeense ambassade zijn afgegeven en of daarbij de informatie uit de visasystemen van de Schengenpartners is betrokken. De verklaringen kunnen daarom niet afdoen aan de concrete en uitgebreide informatie uit Vision en NVIS. De staatssecretaris voert verder aan dat de rechtbank ten onrechte gewicht heeft toegekend aan de door de vreemdelingen in de asielprocedure en de voorliggende procedure overgelegde stukken ter staving van hun verblijf in Syrië. Hij wijst er in dat verband op dat hij niet ongeloofwaardig heeft geacht dat de vreemdelingen tot begin 2013 in Syrië hebben verbleven, maar aan hen heeft tegengeworpen dat zij hebben verzwegen over Armeense paspoorten te beschikken met daarin Italiaanse visa. De door de vreemdelingen overgelegde stukken, waaronder afschriften van elektriciteitsrekeningen, een doktersverklaring en een schoolverklaring, zijn derhalve niet relevant. Gelet hierop heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris niet onderkend dat hij met de informatie uit Vision en NVIS aannemelijk heeft gemaakt dat de vreemdelingen de Armeense nationaliteit hebben en dat hij hun verblijfsvergunningen terecht heeft ingetrokken wegens het verzwijgen van relevante gegevens.

2.1. Artikel 32, eerste lid, van de Vw 2000 luidt:

'De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden ingetrokken […] indien:

a. de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen […] zouden hebben geleid;

[…]'

Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 19 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3482, ligt het, indien de staatssecretaris een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd intrekt omdat zich de grond bedoeld in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 voordoet, op zijn weg aannemelijk te maken dat daarvan sprake is. Als de staatssecretaris aan deze bewijslast heeft voldaan, is het vervolgens aan de vreemdeling om het door de staatssecretaris geleverde bewijs te weerleggen.

2.2. In de verklaring van de Armeense ambassade in Den Haag van 8 december 2016 staat:

'The Consular Section of the Embassy of the Republic of Armenia in the Kingdom of the Netherlands informs, hereby, that the following individual: [de vreemdeling], born on [geboortedatum] 1973 is not a citizen of the Republic of Armenia.'

In de verklaring van de ambassade van 12 december 2016 staat:

'The Consular Section of the Embassy of the Republic of Armenia in the Kingdom of the Netherlands informs, hereby, that the following individual: [de vreemdeling], born on [geboortedatum] 1985 is not a citizen of the Republic of Armenia.'

In de verklaring van de ambassade van 27 november 2017 met kenmerk […] staat:

'The Consular Section of the Embassy of the Republic of Armenia to the Kingdom of the Netherlands informs, hereby, that the following individual: [de vreemdeling], born on [geboortedatum] 2007 is not a citizen of the Republic of Armenia.'

In de verklaring van de ambassade van 27 november 2017 met kenmerk […] staat:

'The Consular Section of the Embassy of the Republic of Armenia to the Kingdom of the Netherlands informs, hereby, that the following individual: [de vreemdeling], born on [geboortedatum] 2009 is not a citizen of the Republic of Armenia.'

2.3. Uit de door staatssecretaris verkregen informatie uit NVIS blijkt dat de vreemdelingen hebben beschikt over Armeense paspoorten afgegeven op 6 onderscheidenlijk 8 februari 2013, waarop hen door de Italiaanse autoriteiten toeristenvisa zijn verstrekt. De bijbehorende paspoortnummers zijn daarbij vermeld en tevens bevat de uitdraai foto's van de vreemdelingen. De vreemdelingen hebben niet betwist dat zij degenen zijn die op de foto's staan. Reeds gelet op deze concrete en uitgebreide informatie betoogt de staatssecretaris terecht dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat de vreemdelingen voorafgaand aan hun komst naar Nederland hebben beschikt over geldige Armeense paspoorten met daarin Italiaanse visa. De rechtbank heeft niet onderkend dat aan het door de vreemdelingen overgelegde tegenbewijs niet de door hen voorgestane betekenis kan worden toegekend. Uit de tekst van de verklaringen van de Armeense ambassade blijkt niet eenduidig dat de vreemdelingen de Armeense nationaliteit niet bezitten. Bovendien is niet duidelijk op grond van welke documenten deze verklaringen zijn opgesteld en of daarbij de informatie uit NVIS is betrokken. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 3 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2693. De door de vreemdelingen overgelegde stukken ter staving van hun verblijf in Syrië in de periode tot begin 2013 zijn, zoals de staatssecretaris terecht betoogt, niet relevant, nu daarin geen bewijs is gelegen voor de stelling van de vreemdelingen dat aan hen geen Armeense paspoorten en Italiaanse visa zijn verstrekt.

Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris in dit geval aan zijn bewijslast heeft voldaan en dat hij de verblijfsvergunningen van de vreemdelingen terecht heeft ingetrokken.

De grief slaagt.

3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de besluiten van 11 november 2016 toetsen in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

In de beroepen tegen de besluiten van 11 november 2016

4. De vreemdelingen betogen dat de intrekking van hun verblijfsvergunningen in strijd is met artikel 19 van Richtlijn 2011/95/EU (PB 2011 L 337; hierna: de Kwalificatierichtlijn). Zij voeren daartoe aan dat uit die bepaling volgt dat de staatssecretaris moet aantonen dat zij relevante informatie hebben achtergehouden om tot intrekking over te kunnen gaan. De staatssecretaris heeft de intrekkingen echter gebaseerd op artikel 3.105f van het Vreemdelingenbesluit 2000 en artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, op basis waarvan slechts is vereist dat de staatssecretaris aannemelijk maakt dat zich een intrekkingsgrond voordoet. Met alleen de informatie uit Vision heeft de staatssecretaris niet voldaan aan de op hem rustende, zware bewijslast zoals die voortvloeit uit de Kwalificatierichtlijn, aldus de vreemdelingen.

4.1. De staatssecretaris heeft de intrekkingen niet alleen op de informatie uit Vision gebaseerd. Hij heeft immers ook de onderliggende informatie uit NVIS bij zijn besluitvorming betrokken. Die informatie is zodanig concreet en uitgebreid, dat de staatssecretaris daarmee aan zijn bewijslast heeft voldaan, zelfs indien de vreemdelingen terecht zouden betogen dat de staatssecretaris moet aantonen dat zich een intrekkingsgrond voordoet. Reeds hierom faalt het betoog en behoeft hetgeen de vreemdelingen hebben aangevoerd over de vermeende discrepantie tussen de Kwalificatierichtlijn en de Nederlandse regelgeving, geen bespreking.

5. De beroepen zijn ongegrond.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 30 mei 2017 in zaken nrs. NL16.3790 en NL16.3791;

III. verklaart de in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.

w.g. Troostwijk w.g. Oei
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2018

670.