Uitspraak 200510119/1


Volledige tekst

200510119/1.
Datum uitspraak: 20 december 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap Rijnland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij brief van 13 mei 2004, aangevuld bij brief van 21 januari 2005, heeft verweerder appellant ervan op de hoogte gebracht acute bestuursdwang te hebben toegepast ter zake van een verontreiniging van de poldersloot nabij het perceel [locatie] te Aalsmeer.

Bij besluit van 2 november 2005, verzonden op 3 november 2005, heeft verweerder het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 12 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 januari 2006.

Bij brief van 3 februari 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 oktober 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. L.C.A.C. Hoogewerf, advocaat te Hoorn, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. E.M. Herben en W.H.J. van der Meer, beiden ambtenaar van het Hoogheemraadschap, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.

Ingevolge artikel 5:22 van de Awb in samenhang met artikel 61 van de Waterschapswet is verweerder bevoegd bestuursdwang toe te passen met betrekking tot overtredingen van het bij of krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren bepaalde.

Ingevolge artikel 5:24, vierde lid, van de Awb wordt in de beschikking tot toepassing van bestuursdwang een termijn gesteld waarbinnen de belanghebbenden de tenuitvoerlegging kunnen voorkomen door zelf maatregelen te treffen. Het bestuursorgaan omschrijft de te nemen maatregelen.

Ingevolge artikel 5:24, vijfde lid, van de Awb behoeft geen termijn te worden gegund, indien de vereiste spoed zich daartegen verzet.

Ingevolge artikel 5:24, zesde lid, van de Awb zorgt het bestuursorgaan, indien de situatie dermate spoedeisend is dat het bestuursorgaan de beslissing tot toepassing van bestuursdwang niet tevoren op schrift kan stellen, alsnog zo spoedig mogelijk voor de opschriftstelling en bekendmaking.

Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Awb is de overtreder de kosten verbonden aan de toepassing van bestuursdwang verschuldigd, tenzij de kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.

2.1.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: Wvo) is het verboden zonder vergunning met behulp van een werk afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, in welke vorm dan ook, te brengen in oppervlaktewateren.

Ingevolge het derde lid van dit artikel, voor zover hier van belang, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat het zonder vergunning verboden is de in het eerste lid bedoelde stoffen op andere wijze dan met behulp van een werk in oppervlaktewateren te brengen.

Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van het Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: het Uitvoeringsbesluit) is het onverminderd artikel 3 verboden zonder vergunning afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen op andere wijze dan met behulp van een werk in enig oppervlaktewater te brengen, door deze onder het wateroppervlak uit te pompen, weg te pompen of te doen of laten afvloeien.

2.2. De Afdeling gaat als enerzijds gesteld en anderzijds erkend of niet behoorlijk weersproken van de volgende feiten uit. Op 28 april 2004 is tijdens het laden en lossen van een truck op het perceel [locatie] te Aalsmeer een vat met ongeveer 1000 liter blauwe vloeistof met een vorkheftruck lek gestoken. Daarop heeft appellant, huurder van het perceel, met enkele andere personen de op het perceel gestroomde vloeistof zo veel mogelijk in een straatkolk geveegd. Via de straatkolk is de vloeistof in een nabij gelegen poldersloot terecht gekomen. Nadat verweerder hiervan om ongeveer 15.00 uur op de hoogte was gebracht, heeft hij een schoonmaakbedrijf ingeschakeld om de verontreiniging te behandelen. Omdat bleek dat de daartoe noodzakelijke analyse van de nog onbekende vloeistof enige dagen zou vergen, is omstreeks 19.00 uur van de zijde van verweerder de sloot afgedamd en het nog niet van het perceel verwijderde deel van de vloeistof eveneens in het afgedamde deel van de sloot gedeponeerd. Dit alles geschiedde om de nog onbekende vloeistof te isoleren en risico's van verdere verspreiding van die vloeistof te beperken. Nadat een aantal dagen later duidelijk was geworden dat het om inkt ging, is vanwege verweerder op 3 en 4 mei 2004 de sloot gesaneerd en een verontreinigd mengsel van inkt, slib, grond en water van in totaal 230 ton afgevoerd.

2.2.1. Bij brief van 13 mei 2004, aangevuld bij brief van 21 januari 2005, heeft verweerder appellant er schriftelijk van in kennis gesteld dat hij vanwege de overtreding door appellant van artikel 1, derde lid, van de Wvo in samenhang met artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit, op kosten van appellant bestuursdwang had uitgeoefend en dat deze kosten op meer dan
€ 10.000,- werden geraamd. Op 21 juli 2004 heeft verweerder appellant voor de kosten van de bestuursdwang een factuur van € 45.043,78 gezonden.

2.2.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de kosten van de evaluatie van de sanering, van de analyse van de monsternames en van het personeel van verweerder in mindering gebracht, de door appellant te betalen kosten nader op € 43.357,88 bepaald en de tegen het besluit van 13 mei 2004 gemaakte bezwaren voor het overige ongegrond verklaard.

2.3. Appellant betoogt dat hij de inkt niet bewust in het oppervlaktewater heeft gebracht en daarom niet als overtreder kan worden aangemerkt. Hij voert daartoe aan dat het vat niet door hem maar door de chauffeur van de truck was lek gestoken en dat hij zich er niet van bewust was dat de inkt via de straatkolk in de sloot terecht kwam.

2.3.1. Vast staat dat appellant huurder is van het perceel waarop de blauwe vloeistof uit het lekke vat is gestroomd, vanwaar die vloeistof via de straatkolk in de poldersloot is terechtgekomen. De aldus reeds ontstane overtreding van de Wvo is voortgezet doordat appellant een groot deel van de blauwe vloeistof in de straatkolk heeft geveegd. Gelet hierop dient hij als overtreder te worden aangemerkt. Of hij zich er van bewust was dat de vloeistof die hij in de straatkolk veegde, aldus in de sloot terechtkwam, is in dit verband niet van belang.

De beroepsgrond slaagt niet.

2.4. Appellant bestrijdt dat de situatie dermate spoedeisend was dat het toepassen van spoedeisende bestuursdwang gerechtvaardigd was. Hij voert daartoe aan dat verweerder pas enkele uren nadat hij van het voorval op de hoogte was gebracht, tot het afdammen van de sloot is overgegaan. Zeker nadat die afdamming had plaatsgevonden, was de situatie niet meer spoedeisend, zodat hem toen alsnog gelegenheid had moeten worden gegeven zelf voor de schoonmaakwerkzaamheden zorg te dragen.

2.4.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de verontreiniging door een gespecialiseerd bedrijf diende te worden behandeld. Gezien de onzorgvuldigheid waarmee appellant de op zijn perceel gestroomde vloeistof had verwijderd, achtte verweerder het niet verantwoord appellant de gelegenheid te bieden zelf voor het behandelen van de verontreiniging zorg te dragen. Appellant heeft ook in de dagen na de calamiteit op geen enkele wijze verzocht die gelegenheid te krijgen, hoewel hij uit telefonische contacten met verweerder wist dat deze een gespecialiseerd bedrijf had ingeschakeld en voornemens was de kosten op appellant te verhalen. Dat eerst vijf dagen na de verontreiniging met de verwijdering is begonnen, hangt volgens verweerder samen met de onbekendheid van de samenstelling van de lozing en met de omvang van de verontreiniging die een aantal dagen vergde voor het tot stand brengen van de benodigde vergunningen, het verkrijgen van vervoersbewijzen en het inschakelen van een eindverwerker.

2.4.2. Gelet op de stukken en de ter zitting gegeven toelichting is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen, dat op 28 april 2004 sprake was van een zodanig spoedeisend belang dat appellant geen gelegenheid als bedoeld in artikel 5:24, vierde lid, van de Awb, behoefde te worden gegund om zelf verdere maatregelen te treffen en daarmee de uitoefening van bestuursdwang te voorkomen. Ook nadat de sloot was afgedamd, behoefde appellant niet die gelegenheid te worden gegeven. Verweerder kon in redelijkheid oordelen dat de ontstane situatie in het belang van de bescherming van het oppervlaktewater een deskundige sanering vergde en dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij daarvoor kon zorgdragen.

2.5. Appellant stelt voorts dat verweerder niet heeft voldaan aan de in artikel 5:24, zesde lid, van de Awb, neergelegde verplichting de beslissing tot toepassing van bestuursdwang op schrift te stellen en bekend te maken.

2.5.1. Verweerder heeft twee weken na de overtreding, ter bevestiging van de eerdere mondelinge aanzegging, schriftelijk aan appellant bevestigd welke overtreding deze wanneer had gepleegd en meegedeeld dat verweerder ter zake bestuursdwang had uitgeoefend en kostenverhaal zou toepassen. Gezien deze omstandigheden heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling niet in strijd met artikel 5:24, zesde lid, van de Awb, gehandeld.

Deze beroepsgrond faalt.

2.6. Appellant voert aan dat de uit de toepassing van de bestuursdwang voortvloeiende kosten redelijkerwijze niet geheel te zijnen laste behoren te komen. Hij was slechts een van de omstanders bij het ongeluk en zich er niet van bewust dat de vloeistof door zijn toedoen via de straatkolk in de sloot terechtkwam. Bovendien, zo stelt hij, hadden de kosten lager kunnen uitvallen als verweerder een andere werkwijze had gevolgd. Hij acht het voorts niet redelijk dat, nu de kosten aanvankelijk op € 10.000 waren geschat, het uiteindelijke bedrag van € 43.357,88 geheel op hem wordt verhaald.

2.6.1. Verweerder heeft uiteengezet dat de kosten aanmerkelijk hoger zijn geworden dan de vlak na het ontstaan van de verontreiniging opgegeven indicatie, omdat uiteindelijk veel grotere hoeveelheden water, bagger en grond bleken te zijn verontreinigd dan tijde van het ontstaan van de verontreiniging werd voorzien. Volgens verweerder had appellant de kosten kunnen beperken door, zoals verweerder had verzocht, informatie over herkomst en inhoud van het vat te verstrekken, wat de tijdelijke opslag en dure analyses van de vloeistof mogelijkerwijs overbodig had gemaakt. Onweersproken is dat appellant deze informatie niet heeft verstrekt.

2.6.2. In artikel 5:25 van de Awb is neergelegd dat bestuursdwang en kostenverhaal als regel samengaan. Voor het maken van een uitzondering kan blijkens de wetsgeschiedenis onder meer aanleiding bestaan indien de aangeschrevene ten aanzien van de ontstane situatie geen verwijt valt te maken of bij het ongedaan maken van de met het recht strijdige situatie het algemeen belang in die mate is betrokken dat de kosten in redelijkheid niet of niet geheel voor rekening van de aangeschrevene behoren te komen. Naar het oordeel van de Afdeling is in dit geval geen sprake van dergelijke of andere bijzondere omstandigheden die ertoe nopen de kosten redelijkerwijze niet of niet geheel ten laste van appellant te laten komen.

De hoogte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang en de redelijkheid van het maken van die kosten, staat ter beoordeling van de verzetsrechter waarop artikel 5:26, derde lid, van de Awb, ziet. De Afdeling is ter zake niet bevoegd. Ook de beoordeling van de feitelijke uitvoering van de bestuursdwang komt, nu het om feitelijk handelen gaat, niet aan de Afdeling toe.

Deze beroepsgrond treft geen doel.

2.7. Het beroep is ongegrond.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2006

43-518