Uitspraak 201006684/1/H1


Volledige tekst

201006684/1/H1.
Datum uitspraak: 23 maart 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Ouderkerk aan de Amstel, gemeente Ouder-Amstel,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 juni 2010 in zaak
nr. 09/3650 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Ouder-Amstel.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 januari 2009 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de op het perceel [locatie] te Ouderkerk aan de Amstel (hierna: het perceel) voor reparatie of verkoop aanwezige heftrucks, reachtrucks, palletwagens en bijbehorende onderdelen/producten, waaronder banden, smeer- en reinigingsmiddelen en brandstof, te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 18 juni 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 2 juni 2010, verzonden op 3 juni 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 juli 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 23 juli 2010.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. C.J.R. van Binsbergen, advocaat te Alphen aan den Rijn, en het college, vertegenwoordigd door drs. E.S. Fijma en
mr. N.F. Kevelham, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het gebruik, waarop de last ziet, is in strijd met de op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Ouderkerkerplas e.o." (hierna: het bestemmingsplan) op het perceel rustende bestemming

"Woonboerderij met tuinen en erven (Wb)".

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zij de voor "Woonboerderij met tuinen en erven (Wb)" aangewezen gronden bestemd voor woningen met de daarbij behorende bouwwerken en tuinen en erven.

Ingevolge artikel 31, eerste lid, voor zover thans van belang, is het verboden de in dit plan begrepen gronden en de daarop voorkomende bouwwerken te gebruiken voor een doel of op een wijze strijdig met het in dit plan bepaalde.

Ingevolge artikel 32, tweede lid, onder a, mag het gebruik van gronden anders dan voor bebouwing alsmede het gebruik van zich op die gronden bevindende bouwwerken, dat in strijd is met het in dit plan

- behoudens in dit artikellid - bepaalde en dat bestaat op het tijdstip, waarop het plan van kracht wordt, worden voortgezet en/of gewijzigd, mits door die wijziging de strijdigheid met het plan niet wordt vergroot.

Ingevolge het tweede lid, onder b, is het bepaalde onder a niet van toepassing op gebruik als daar bedoeld, dat reeds in strijd was met het tot het daargenoemde tijdstip ter plaatse geldende bestemmingsplan en dat tot op drie maanden voor dat tijdstip nog niet bestond.

Het bestemmingsplan is in 2002 (hierna: de peildatum) van kracht geworden.

2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden. Daartoe voert hij aan dat op de peildatum reeds sprake was van een handelsbedrijf in tweedehands machines en heftrucks en dat de omvang daarvan sindsdien niet is toegenomen, zodat het strijdige gebruik van het perceel wordt beschermd door het in artikel 32, tweede lid, van de planvoorschriften opgenomen overgangsrecht.

2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 1 februari 2006 in zaak nr. 200503095/1), dient degene die zich op het overgangsrecht beroept de feiten en omstandigheden waarop dat beroep berust aannemelijk te maken.

Ter onderbouwing van zijn stelling dat in 2002 op het perceel reeds sprake was van een handelsbedrijf in heftrucks en dat de omvang daarvan sindsdien niet is toegenomen, heeft [appellant] onder meer uittreksels uit het handelsregister, verkoopfacturen, verklaringen van omwonenden en klanten en jaarstukken overgelegd. Uit deze stukken kan worden afgeleid dat [appellant] op de peildatum op het perceel was gevestigd met een zelfstandig bedrijf dat handelde in heftrucks. In hoger beroep is dit door het college ook niet betwist. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, is [appellant] er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de handel in heftrucks sindsdien niet is toegenomen, althans dat de handel in heftrucks destijds al plaatsvond in de omvang zoals die door de toezichthouder van de gemeente in 2008 is geconstateerd. Niet in geschil is dat [appellant] in laatstgenoemd jaar 50 tot 70 heftrucks heeft verhandeld. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, heeft [appellant] geen cijfers of andere informatie overgelegd waaruit blijkt wat de omvang van de handel in heftrucks was op de peildatum. Anders dan [appellant] betoogt, dienen de activiteiten van de destijds ook op het perceel gevestigde firma Trimey buiten beschouwing te worden gelaten bij het bepalen van de omvang van de handel in heftrucks op de peildatum.

Ter zitting heeft [appellant] verklaard dat hij in 2002 heeft gehandeld in ongeveer 30 heftrucks. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat uit de omzetcijfers over de jaren 2002 tot en met 2007 volgt dat de omzet van het bedrijf van [appellant] aanzienlijk is toegenomen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de omvang van de handel in heftrucks niet is toegenomen ten opzichte van de peildatum.

Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het strijdige gebruik van het perceel niet wordt beschermd door het overgangsrecht en dat het college bevoegd was terzake handhavend op te treden.

Het betoog faalt.

2.3. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden tegen de inpandige opslag van goederen, nu dit gebruik nimmer is gewraakt, faalt eveneens.

Ter zitting heeft [appellant] toegelicht dat de huidige inpandige opslag plaatsvindt ten behoeve van de handel in heftrucks en de reparatie daarvan. De brieven van het college waarnaar [appellant] verwijst ter onderbouwing van voormeld betoog, zijn gericht aan zijn vader, vennoot van de firma Trimey. Daaruit kan niet worden afgeleid dat de inpandige opslag door deze firma hetzelfde karakter had als de huidige opslag.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. Graaff-Haasnoot
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2011

531.