Uitspraak 200508997/1


Volledige tekst

200508997/1.
Datum uitspraak: 6 december 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 05/2364 en 05/2366 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 22 september 2005 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Schijndel.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 juni 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Schijndel (hierna: het college) appellanten onder oplegging van een dwangsom gelast om bouwwerken af te breken, verhardingen te verwijderen, een slootdemping ongedaan te maken en de daarbij vrijkomende materialen alsmede de opgeslagen goederen, stoffen en materialen en aanhangers van de percelen, gelegen achter de woning [locatie] te [plaats], af te voeren naar een daartoe vergunde inrichting en afgevoerd te houden.

Bij uitspraak van 22 september 2005, verzonden op diezelfde datum, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 21 juni 2005 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 27 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 28 oktober 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 november 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 14 februari 2006 heeft het college van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2006, waar [een der appellanten] in persoon, bijgestaan door G.J. van der Koogh, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.A.M. van der Velden, advocaat te Breda, en C.C.P. van Steen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het betoog van appellanten dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de bevoegdheid om handhavend op te treden door het college ten onrechte aan een ambtenaar is gedelegeerd, is ter zitting niet gehandhaafd. Voor het overige moet het hoger beroep van appellanten, gelet op het verhandelde ter zitting, aldus worden opgevat dat zij zich keren tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat niet staande kan worden gehouden dat het besluit van 21 juni 2005 in strijd met artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht tot stand is gekomen.

2.2. Het college heeft in reactie op het hoger beroep van appellanten naar voren gebracht dat appellanten geen belang meer hebben bij een beoordeling van hun hoger beroep. Het college heeft daartoe aangevoerd dat de gronden die appellanten aanvoeren, slechts betrekking hebben op het besluit van 21 juni 2005 dat door de voorzieningenrechter reeds is vernietigd. Appellanten hebben in dit verband aangevoerd dat hun belang bij beoordeling van het hoger beroep gelegen is in de vrees dat de naar hun mening onjuiste overwegingen van de voorzieningenrechter, indien zij daartegen niet opkomen, aan hen kunnen worden tegengeworpen in eventuele toekomstige procedures.

2.2.1. De aldus door appellanten geuite vrees is ongegrond. De gronden die appellanten in hoger beroep aanvoeren, richten zich immers niet tegen overwegingen van de voorzieningenrechter die appellanten, indien zij daartegen niet opkomen, in een eventuele vervolgprocedure tegen nadere besluitvorming kunnen worden tegengeworpen. De rechtskracht van het oordeel van de voorzieningenrechter ten aanzien van die gronden is beperkt tot dit geschil en strekt zich niet uit tot mogelijk in de toekomst te nemen besluiten. Appellanten hebben derhalve geen belang bij een beoordeling van hun hoger beroep.

2.3. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Buuren w.g. Huijben
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2006

313-494.