Uitspraak 201006065/1/H1


Volledige tekst

201006065/1/H1.
Datum uitspraak: 2 maart 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de vereniging De Vereniging van Eigenaren Vaargeul 174-200 en anderen, gevestigd onderscheidenlijk wonend te Groningen,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 21 mei 2010 in zaken nrs. 09/897, 09/907 en 09/925 in het geding tussen:

1. [wederpartij sub 1],
2. de vereniging en anderen en
3. [wederpartij sub 3]

en

het college van burgemeester en wethouders van Groningen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 februari 2009 heeft het college aan de gemeente Groningen vrijstelling verleend voor het realiseren van een VMBO-boulevard op Kluiverboom 1 te Groningen.

Bij onderscheiden besluiten van 2 maart 2009 heeft het college aan de gemeente Groningen bouwvergunningen verleend voor het bouwen van een schoolgebouw, onderscheidenlijk een sportgebouw, op Kluiverboom 1 onderscheidenlijk Kluiverboom (kruising fietspaden Langszij-Stadsweg) te Groningen.

Bij onderscheiden besluiten van 19 augustus 2009 heeft het college, voor zover thans van belang, de door de vereniging en anderen daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 mei 2010, verzonden op 27 mei 2010, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door de Vereniging en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben de Vereniging en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 juni 2010, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak, tegelijk met zaak nr. 201006273/1/H1, ter zitting behandeld op 31 januari 2011, waar de Vereniging en anderen, vertegenwoordigd door mr. A.A. Westers, advocaat te Groningen, T.H.Y. de Haan en [wederpartij sub 3], en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Snel, advocaat te Groningen, R.G. Oorthuisen, en C. Wolthuis, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Op de gronden waarop de bouwplannen zijn voorzien, rusten ingevolge het bestemmingsplan "Lewenborg 2001" de bestemmingen "Maatschappelijke voorzieningen" en "Recreatiedoeleinden". De bouwplannen zijn daarmee in strijd. Het college heeft voor de bouwplannen vrijstelling van het bestemmingsplan verleend krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Als ruimtelijke onderbouwing van het project dient het Stedenbouwkundig plan Scholencampus en voetbalvelden Lewenborg van december 2007 dat door de raad van de gemeente Groningen op 30 januari 2008 is vastgesteld.

2.2. De Vereniging en anderen betogen tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college om de bouwvergunningen te kunnen verlenen geen vrijstelling krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO mocht verlenen, maar het bestemmingsplan diende te herzien, omdat die procedure beter is toegerust voor een integrale belangenafweging. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 oktober 2009 in zaak nr. 200809345/1/H1 en 200809430/1) kent de wet geen rangorde tussen de procedure tot herziening van een bestemmingsplan en de procedure op grond van artikel 19 van de WRO. Hierin bestond dan ook geen belemmering om van deze laatste procedure gebruik te maken.

2.3. De Vereniging en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan voor het sportgebouw in strijd is met het bestemmingsplan, omdat op dat deel van het perceel waar het sportgebouw is voorzien in het geheel geen bebouwing is toegestaan. Het college heeft daarvoor geen vrijstelling van het bestemmingsplan verleend, omdat het maximaal toegestane bebouwingspercentage, waarvan vrijstelling is verleend, niet geldt voor het bouwperceel waar het sportgebouw is voorzien, aldus de Vereniging en anderen.

2.3.1. Ingevolge artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften geldt voor het bouwen op de op de plankaart voor "Recreatiedoeleinden" aangegeven gronden dat de totale oppervlakte van gebouwen niet meer mag bedragen dan het bebouwingspercentage dat op de plankaart is aangegeven.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 12, wordt onder bouwperceel verstaan: een aaneengesloten stuk grond, waarop krachtens het plan zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 13, wordt onder bebouwingspercentage verstaan; een op de plankaart of in de voorschriften aangegeven percentage, dat de grootte aangeeft van het deel van een bouwperceel, dat ten hoogste mag worden bebouwd.

2.3.2. Op de plankaart is een vlak met de bestemming "Recreatiedoeleinden" afgebeeld dat is doorsneden door een stippellijn. Deze stippellijn duidt een fietspad aan, de zogenoemde Stadsweg. In het deel van het bestemmingsvlak dat ten noorden van dit fietspad is gelegen, is op de plankaart een bebouwingspercentage van 3% aangegeven; in het deel dat ten zuiden daarvan is gelegen is op de plankaart geen bebouwingspercentage afgebeeld. De vraag of voor dit zuidelijke deel van het bestemmingsvlak - waar het sportgebouw is voorzien - ingevolge de plankaart een bebouwingspercentage geldt en zo ja welk, behoeft geen beantwoording, nu in het besluit tot verlening van vrijstelling van 26 februari 2009 is vermeld dat daarmee is beoogd voor de realisering van ondermeer een schoolgebouw en een sportgebouw vrijstelling te verlenen van het bebouwingspercentage dat geldt binnen de bestemming "Recreatiedoeleinden". Derhalve is bij besluit van 26 februari 2009 voor het oprichten van het sportgebouw vrijstelling verleend van het ingevolge het bestemmingsplan geldende maximaal toegestane bebouwingspercentage.

Het betoog mist feitelijke grondslag.

2.4. De Vereniging en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het gebruik van het sportgebouw en de velden door leerlingen van het schoolgebouw in strijd is met de bestemming "Recreatiedoeleinden", omdat dat gebruik plaatsvindt ten behoeve van een onderwijsvoorziening. Voor dit met het bestemmingsplan strijdig gebruik is geen vrijstelling verleend, aldus de Vereniging en anderen.

2.4.1. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de planvoorschriften zijn met inachtneming van de beschrijving in hoofdlijnen de op de plankaart voor "Recreatiedoeleinden" aangewezen gronden uitsluitend bestemd voor sportaccommodaties en -velden en additionele voorzieningen.

2.4.2. Het betoog faalt. De Afdeling stelt vast dat de vrijstelling niet ziet op het gebruik van de velden. Voor zover deze ziet op het sportgebouw, wordt overwogen dat in artikel 13, eerste lid, van de planvoorschriften slechts is bepaald dat de gronden met de bestemming "Recreatiedoeleinden" uitsluitend zijn bestemd voor sportaccommodaties en -velden en additionele voorzieningen en geen beperking is opgelegd aan wie van die accommodaties, velden en voorzieningen gebruik mogen maken. De rechtbank heeft bedoeld gebruik dan ook terecht niet strijdig met het bestemmingsplan geacht.

2.5. De Vereniging en anderen betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de ruimtelijke onderbouwing niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen, omdat daarin niet wordt ingegaan op de te verwachten geluidsoverlast door stemgeluid waarmee omwonenden te maken zullen krijgen bij realisering van de bouwplannen.

2.5.1. Volgens de Vereniging en anderen heeft het college ten onrechte nagelaten de verblijfsgebieden van de school, voor zover georiënteerd naar de woonwijk waarin de Vaargeul is gelegen, aan te merken als binnenterrein als bedoeld in artikel 2.18 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit), zodat daarop het bepaalde in artikel 2.17 van dat besluit van toepassing is.

2.5.1.1. Ingevolge artikel 2.17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Activiteitenbesluit, voor zover thans van belang, geldt voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximaal geluidsniveau (LAmax), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten en laad- en losactiviteiten ten behoeve van en in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting dat de niveaus op de in tabel 2.17a genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedragen dat de in die tabel aangegeven waarden.

Ingevolge artikel 2.18, eerste lid, aanhef en onder a, zoals dit luidde ten tijde van belang, blijft bij het bepalen van geluidsniveaus, bedoeld in de artikel 2.17, 2.19 en 2.20 buiten beschouwing: het stemgeluid van personen op een onverwarmd en onoverdekt terrein, dat onderdeel is van de inrichting, tenzij dit terrein kan worden aangemerkt als binnenterrein.

2.5.1.2. In de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit (Stb. 2007, 415, p. 205) is vermeld dat de uitsluiting van stemgeluid afkomstig van een buitenterrein feitelijk uitsluitend geldt voor situaties waarbij het buitenterrein aan de straat of een andere openbare ruimte is gelegen en dat in deze gevallen mag worden aangenomen dat het van bijvoorbeeld het terras afkomstige geluid opgaat in het omgevingsgeluid. Voorts is vermeld dat indien een buitenterrein is omsloten door bebouwing het omgevingsgeluid doorgaans veel lager zal zijn, dat het stemgeluid van het terras dan eerder zal leiden tot overlast en dat de beoordeling van dergelijke situaties overeenkomstig artikel 2.17 dient te geschieden.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 maart 2010 in zaak nr. 200905524/1/M2), is, gelet op de nota van toelichting, voor de beantwoording van de vraag of het stemgeluid afkomstig van een buitenterrein mag worden uitgesloten van toetsing aan de geluidsnormen met name de situering van het buitenterrein aan de straat of andere openbare ruimte van belang. Daarnaast kan het referentieniveau van het omgevingsgeluid alsmede de mate van beslotenheid van de ligging van het buitenterrein als indicatie dienen voor de vraag of sprake is van een binnenterrein, als bedoeld in artikel 2.18 van het Activiteitenbesluit.

In dit geval is niet in geschil dat de verblijfsgebieden van de schoolcampus, voor zover gericht naar de woonwijk, grenzen aan de openbare ruimte, te weten een fietspad en een groenstrook. Evenmin is in geschil dat de verblijfsgebieden niet zijn omsloten door gebouwen. Gelet hierop, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college terecht de verblijfsgebieden niet heeft aangemerkt als binnenterrein in de zin van artikel 2.18 van het Activiteitenbesluit. Dat, naar gesteld, 3500 leerlingen gebruik zullen maken van de verblijfsgebieden maakt dit niet anders, nu het aantal mogelijke gebruikers daarvan niet bepalend is voor de vraag of de verblijfsgebieden dienen te worden aangemerkt als binnenterrein in bedoelde zin. Voorts is niet aangevoerd dat ondanks dat geen sprake is van een binnenterrein als bedoeld in artikel 2.18 van het Activiteitenbesluit, het woon- en leefklimaat in de aangrenzende woonwijk op onaanvaardbare wijze wordt aangetast.

2.5.2. De Vereniging en anderen betogen verder dat het college niet de in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure) opgenomen afstandsgrenzen tot woningen in acht heeft genomen. Volgens de VNG-brochure bedraagt die afstand 30 m voor onderwijsvoorzieningen en 50 m voor sportaccommodaties, aldus de Vereniging en anderen.

2.5.2.1. Nu partijen ter zitting hebben bevestigd dat de afstand van het schoolgebouw tot de dichtstbijzijnde woningen ongeveer 110 m is en van het sportgebouw tot de dichtstbijzijnde woningen rond de 54 m, kan het betoog bij gebrek aan feitelijke grondslag niet leiden tot het daarmee beoogde resultaat.

2.5.3. Het betoog van de Vereniging en anderen dat in de ruimtelijke onderbouwing geen aandacht is besteed aan de cumulatie van geluid, leidt evenmin tot het daarmee beoogde resultaat. Blijkens de ter zitting gegeven toelichting doelen zij op door hen gevreesde geluidsoverlast die na elkaar plaatsvindt, te weten overdag door scholieren en 's avonds door het gebruik van de voetbalvelden. Zoals hiervoor onder 2.5.1.2 is overwogen, slaagt het betoog ten aanzien van de gestelde door scholieren veroorzaakte geluidsoverlast niet. Voorts ziet, zoals in 2.4.2 is overwogen, de verleende vrijstelling niet op het gebruik van de sportvelden.

2.5.4. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.5.1 tot en met 2.5.3 is overwogen, kan in hetgeen de Vereniging en anderen hebben aangevoerd geen grond worden gevonden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de ruimtelijke onderbouwing naar haar inhoud de rechterlijke toets kan doorstaan.

2.6. Ten slotte betogen de Vereniging en anderen dat de rechtbank heeft miskend dat het college in redelijkheid geen vrijstelling voor de bouwplannen heeft kunnen verlenen, omdat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met hun belangen. Zij voeren hiertoe aan dat realisering van de bouwplannen verschillende soorten overlast, waaronder geluids- en lichtoverlast, met zich brengt voor de omwonenden.

2.6.1. Dit betoog slaagt niet. De Afdeling stelt vast dat het betoog van de Vereniging en anderen dat het sportgebouw zorgt voor hinderlijke weerkaatsing van het licht in de ramen van de nabijgelegen appartementen en door schaduwwerking voor gevaarlijke situaties op het fietspad, voor het eerst in hoger beroep naar voren is gebracht. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet reeds voor de rechtbank had kunnen worden aangevoerd en de Vereniging en anderen dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de rechtszekerheid van de andere partijen omtrent hetgeen in geschil is, hadden behoren te doen, dient deze grond, wegens strijd met de goede procesorde, buiten beschouwing te blijven.

Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college in redelijkheid vrijstelling krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO heeft kunnen verlenen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 2.5 tot en met 2.5.4 is overwogen, het college groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het gemeentelijk belang bij realisering van de bouwplannen dan aan het belang van de Vereniging en anderen bij het voorkomen van de door hen gevreesde geluidsoverlast. De rechtbank heeft tevens terecht in de door de Vereniging en anderen gestelde lichtoverlast geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen, nu die gestelde lichtoverlast niet te maken heeft met de onderhavige bouwplannen, maar met de verlichting van de voetbalvelden waar deze procedure niet op ziet.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, ambtenaar van staat.

w.g. Slump w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2011

488.