Uitspraak 201007537/1/H1


Volledige tekst

201007537/1/H1.
Datum uitspraak: 23 februari 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Rijsenhout, gemeente Haarlemmermeer, en anderen,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 22 juni 2010 in zaak nr. 09-6109 in het geding tussen:

[appellant] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer.

1. Procesverloop

Bij besluit van 30 juni 2009 heeft het college aan Stallingsbedrijf Glastuinbouw Nederland (hierna: SGN) vrijstelling verleend van het bestemmingsplan "Landelijk gebied" ten behoeve van het oprichten van een glastuinbouwcomplex aan de Venneperweg te Burgerveen, bestaande uit vier kassencomplexen met daarbij behorende voorzieningen (o.a. kantoorruimtes, technische ruimtes, watersilo's en gietwaterbassins), een nieuwe ontsluiting op de Venneperweg en drie groenzones op de percelen achter en naast de woningen op de Venneperweg 65 en 67 te Burgerveen.

Bij besluiten van 11 en 13 augustus en 25 september 2009 heeft het college aan [vergunninghoudster] bouwvergunningen verleend in verband met het oprichten van het glastuinbouwcomplex.

Bij besluit van 8 december 2009 heeft het college het door [appellant] en anderen tegen het besluit van 30 juni 2009 gemaakte bezwaar, voor zover gericht tegen de verlening van de bouwvergunningen niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaarschrift, voor zover gericht tegen het vrijstellingsbesluit, als beroepschrift aan de rechtbank doorgezonden.

Bij uitspraak van 22 juni 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 augustus 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 25 augustus 2010.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 2 augustus 2010 hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld tegen het besluit van 8 december 2009. De rechtbank heeft dit beroepschrift ter behandeling aan de Afdeling doorgezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2011, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door mr. R.P. Kuijper, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. K. Vreeker, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting SGN, vertegenwoordigd door [directeur] van SGN Beheer B.V., bijgestaan door mr. M. van Hal Scheffer, advocaat te Den Haag, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het vrijstellingsbesluit voorziet in het planologisch mogelijk maken van fase 1 van het Masterplan PrimAviera, dat op 4 september 2008 door de raad van de gemeente Haarlemmermeer is vastgesteld. Dit Masterplan heeft betrekking op het ontwikkelen van een grootschalig glastuinbouwgebied in en om Rijsenhout. Het vrijstellingsbesluit betreft een project als bedoeld in Bijlage II, onderdeel A, onder 6, van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw), gelezen in verbinding met pagina 189 van het "MIRT projectenboek 2009". De aangevallen uitspraak is bekendgemaakt op 22 juni 2010. Gelet hierop en ingevolge artikel 5.3, tweede lid, van de Chw is afdeling 2 van hoofdstuk 1, met uitzondering van de artikelen 1.4 en 1.9, van de Chw op dit hoger beroep van toepassing.

2.2. Ingevolge artikel 1.6, tweede lid, van de Chw is in afwijking van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het beroep niet-ontvankelijk indien het beroepschrift niet de gronden van het beroep bevat zoals bepaald in artikel 6:5, eerste lid, onderdeel d, van die wet. Ingevolge artikel 1.9a van de Chw is artikel 1.6 van overeenkomstige toepassing in hoger beroep. Het ligt op de weg van de rechtbank om duidelijkheid te verschaffen over de rechtsmiddelen tegen een onder de reikwijdte van de Chw vallend besluit. Indien in de rechtsmiddelenverwijzing, zoals in dit geval, niet is vermeld dat de Chw van toepassing is en dat daarom de beroepsgronden in het hogerberoepschrift moeten worden opgenomen, kan een belanghebbende, nu in de Chw wordt afgeweken van de Awb en uit een oogpunt van kenbaarheid van wettelijke bepalingen, in beginsel niet worden tegengeworpen dat hij de gronden van het hoger beroep niet binnen de beroepstermijn heeft aangevoerd. Dit is slechts anders indien aannemelijk is dat de belanghebbende anderszins wist of kon weten dat na afloop van de termijn voor het instellen van hoger beroep geen gronden kunnen worden aangevoerd. Die situatie doet zich hier niet voor.

[appellant] en anderen hebben bij brief van 2 augustus 2010 een voorlopig hogerberoepschrift en bij brief van 25 augustus 2010 een aanvullend hogerberoepschrift ingediend. Hun is eerst bij brief van de Afdeling van 12 november 2010 medegedeeld dat op het hoger beroep het procesrecht zoals opgenomen in hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing is. Onder deze omstandigheden moet het hoger beroep worden geacht tijdig van gronden te zijn voorzien, zodat het ontvankelijk is.

2.3. In hoger beroep is met name in geschil of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de reikwijdte van het bij haar voorliggende geschil is beperkt tot het gebruik van de gronden dat door het vrijstellingsbesluit van 30 juni 2009 mogelijk wordt gemaakt - het zogeheten gebruik in enge zin - en zich derhalve niet uitstrekt tot dat besluit voor zover dat betrekking heeft op de te realiseren bebouwing.

2.4. Vaststaat dat [appellant] en anderen ten tijde van de behandeling van het beroep bij de rechtbank geen beroep hadden ingesteld tegen het besluit van 8 december 2009, waarbij het ingediende bezwaar, voor zover betrekking hebbend op de verlening van de bouwvergunningen, wat daarvan zij, niet-ontvankelijk is verklaard. Gelet hierop heeft de rechtbank de omvang van het bij haar voorliggende geschil terecht beperkt geacht tot de vrijstelling voor het gebruik in enge zin. Ter zitting bij de Afdeling hebben [appellant] en anderen te kennen gegeven dat de gronden in het door het college als beroepschrift aan de rechtbank doorgezonden bezwaarschrift betrekking hebben op de op te richten kassen zelf en de verwachte gevolgen van het gebruik dat daarvan zal worden gemaakt. Hieruit volgt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat [appellant] en anderen geen gronden hebben aangevoerd tegen het gebruik van de gronden in enge zin. Hetgeen [appellant] en anderen in hoger beroep hebben aangevoerd doet daaraan niet af.

Het betoog faalt mitsdien.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Bij brief van 2 augustus 2010 hebben [appellant] en anderen alsnog beroep ingesteld tegen het besluit van 8 december 2009. De rechtbank heeft het beroepschrift doorgezonden aan de Afdeling. De Afdeling ziet uit een oogpunt van proceseconomie aanleiding over te gaan tot behandeling van het beroepschrift. Daarbij wordt de gebleken samenhang met het in hoger beroep aan de orde zijnde geschil in aanmerking genomen. Voorts komt betekenis toe aan de omstandigheid dat [appellant] en anderen zelf om behandeling van het beroepschrift door de Afdeling hebben verzocht.

2.7. [appellant] en anderen betogen dat het besluit van 8 december 2009 niet op juiste wijze is bekendgemaakt, zodat zij daarvan niet tijdig kennis hebben kunnen nemen en als gevolg daarvan niet tijdig beroep hebben kunnen instellen.

2.7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 27 april 2004 in zaak nr. 200402504/1; AB 2005, 413) dient, in geval van niet aangetekende verzending van besluiten of andere rechtens van belang zijnde documenten, het bestuursorgaan aannemelijk te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. Indien het bestuursorgaan de verzending van het stuk aannemelijk heeft gemaakt, ligt het op de weg van de geadresseerde om de ontvangst ervan op een niet ongeloofwaardige wijze te ontkennen. Eerst dan is het aan het bestuursorgaan dat het stuk heeft verzonden om de ontvangst daarvan aannemelijk te maken.

2.7.2. Niet in geschil is dat het besluit van 8 december 2009 niet aangetekend is verzonden. Het college heeft echter een uitdraai van het postregistratiesysteem van de gemeente overgelegd, waaruit blijkt dat het besluit op 8 december 2009 aan de gemachtigde van [appellant] en anderen is verstuurd. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat bekendmaking van het besluit niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is geschied. Niet in geschil is dat het beroep ruimschoots na afloop van de beroepstermijn is ingesteld. In het door [appellant] en anderen aangevoerde is geen grond te vinden voor het oordeel dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht. Daarbij is in aanmerking genomen dat de gemachtigde van [appellant] en anderen de ontvangst van het besluit uitsluitend heeft betwist met de gezien het voorgaande onjuiste stelling dat de verzending van dat besluit niet aannemelijk is gemaakt. Van een niet ongeloofwaardige ontkenning van de ontvangst van dat stuk als bedoeld in rechtsoverweging 2.7.1. is derhalve geen sprake. In de overige in beroep aangevoerde argumenten is evenmin grond te vinden voor het oordeel dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is.

Het betoog faalt.

2.8. Het beroep is niet-ontvankelijk.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het tegen het besluit van 8 december 2009 ingestelde beroep niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van staat.

w.g. Slump w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2011

392.