Uitspraak 200605373/1 en 200604965/1


Volledige tekst

200605373/1 en 200604965/1.
Datum uitspraak: 29 november 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
appellant,

tegen de uitspraken in zaken nos. AWB 05/3837 en AWB 05/3838 van de rechtbank Rotterdam van 31 januari 2006 en 8 juni 2006 in de gedingen tussen:

1. [wederpartij sub 1], wonend te [woonplaats], en
2. [wederpartij sub 2], wonend te [woonplaats]

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 april 2005 heeft appellant (hierna: het UWV) bijstand of vertegenwoordiging van [wederpartij sub 2] door [wederpartij sub 1] geweigerd.

Bij besluit van 20 juli 2005 heeft het UWV het daartegen door [wederpartij sub 2] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 21 juli 2005 heeft het UWV tevens het door [wederpartij sub 1] tegen het besluit van 12 april 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 31 januari 2006, verzonden op 6 februari 2006, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij sub 1] tegen het besluit van 21 juli 2005 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het UWV bij brief van 17 maart 2006, ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 mei 2006. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 1 juni 2006 heeft [wederpartij sub 1] van antwoord gediend.

De Centrale Raad van Beroep heeft deze brieven aan de Afdeling doorgezonden.

Bij uitspraak van 8 juni 2006 heeft de rechtbank het door [wederpartij sub 2] tegen het besluit van 20 juli 2005 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het UWV bij brief van 21 juni 2006, ingekomen op 22 juni 2006, hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Ook deze brief is doorgezonden aan de Afdeling. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 24 juli 2006. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 6 september 2006 heeft [wederpartij sub 2] van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 5 oktober 2006, waar het UWV, vertegenwoordigd door mr. H. van Wijngaarden, werkzaam bij het UWV, is verschenen. Voorts zijn verschenen [wederpartij sub 1], bijgestaan door mr. A.R. Koops, advocaat te Rotterdam, en [wederpartij sub 2], bijgestaan door [wederpartij sub 1].

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 2:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan door een gemachtigde of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.

Ingevolge artikel 2:2, eerste lid, van de Awb kan het bestuursorgaan bijstand of vertegenwoordiging door een persoon tegen wie ernstige bezwaren bestaan, weigeren.

2.2. Het UWV heeft aan zijn weigering van [wederpartij sub 1] als gemachtigde of vertegenwoordiger van [wederpartij sub 2] ten grondslag gelegd dat [wederpartij sub 1] herhaaldelijk onbetamelijke opmerkingen over het handelen van medewerkers van het UWV heeft gemaakt, welke handelingen door hem zijn vergeleken met tijdens de Tweede Wereldoorlog gepleegde misdaden. Met zijn gedrag en uitlatingen maakt [wederpartij sub 1] het volgens het UWV onmogelijk om op constructieve wijze over inhoudelijke aspecten van de zaak van [wederpartij sub 2] te discussiëren en daarom bestaan ernstige bezwaren tegen zijn persoon.

2.3. De rechtbank heeft overwogen dat uit de gedingstukken niet blijkt dat [wederpartij sub 1] (schriftelijk) is gewezen op eventuele consequenties die door het UWV aan zijn gedrag zouden kunnen worden verbonden. Voorts is overwogen dat niet kan worden aangenomen dat de uitlatingen van [wederpartij sub 1], hoewel begrijpelijkerwijze door (medewerkers van) het UWV als grievend ervaren, tot doel hadden grievend te zijn. De rechtbank acht de als onheus en beledigend ervaren uitlatingen van [wederpartij sub 1] tijdens de hoorzitting van 4 april 2005, hoe betreurenswaardig ook, onvoldoende om de vergaande beslissing tot weigering als gemachtigde in de onderhavige procedure te kunnen dragen. Naar het oordeel van de rechtbank is een en ander onvoldoende om te stellen dat sprake is van ernstige bezwaren als bedoeld in artikel 2:2 van de Awb.

2.4. Het UWV voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [wederpartij sub 1] niet (schriftelijk) is gewezen op de eventuele consequenties van zijn gedrag. Deze voorwaarde is in de wet niet gesteld en bovendien is [wederpartij sub 1] tijdens de hoorzitting van 4 april 2005 gewaarschuwd. De rechtbank heeft volgens het UWV eveneens ten onrechte overwogen dat de gewraakte uitlatingen niet tot doel hadden grievend te zijn. De gedragingen en uitlatingen vallen volgens het UWV ver buiten wat in het maatschappelijk verkeer onder gebruikelijke en behoorlijke omgangsvormen wordt verstaan. Dit soort gedragingen en uitlatingen zijn bij uitstek geschikt om zich gegriefd te voelen en om gevoelens van zich aangetast voelen in normen en waarden, gevoelens van onbehagen en zelfs gevoelens van angst op te roepen. De hoorzitting van 4 april 2005 is niet zoals gebruikelijk bij het UWV voorgezeten door de medewerker bezwaar, maar door een seniormedewerker, hetgeen een verstoring betekende van de normale gang van zaken bij de behandeling van een bezwaarschrift.

2.4.1. De Afdeling stelt voorop dat van de in artikel 2:2, eerste lid, van de Awb gegeven bevoegdheid slechts in uitzonderlijke gevallen gebruik mag worden gemaakt. Er moet sprake zijn van ernstige bezwaren. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling kunnen deze bezwaren van uiteenlopende aard zijn, waarbij gedacht kan worden aan gevallen van evidente en ernstige ondeskundigheid. Ook kan gedacht worden aan gemachtigden die herhaaldelijk de normale gang van zaken, eventueel met bedreiging van geweld, verstoren.

2.4.2. In de rapportage van de arbeidsdeskundige van 9 november 2004 is onder meer verslag gedaan van twee gesprekken tussen de arbeidsdeskundige en [wederpartij sub 2], die daarbij werd bijgestaan door [wederpartij sub 1]. Blijkens dat verslag heeft [wederpartij sub 1] in die gesprekken de werkwijze van de verzekeringsarts vergeleken met de praktijken van de nazi-arts Mengele en de opmerking gemaakt dat de verzekeringsarts "aan de paal gaat". In het namens [wederpartij sub 2] ingediende bezwaarschrift tegen het besluit tot toekenning van een WAO-uitkering van 16 november 2004, heeft [wederpartij sub 1] gesteld dat de betrokken verzekeringsarts de functie van selectieambtenaar vervult.

Uit de dossiers van beide zaken blijkt niet dat het UWV vóór de hoorzitting van 4 april 2005 bezwaren heeft geuit tegen deze of andere uitlatingen van [wederpartij sub 1]. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft de gemachtigde van het UWV tijdens de op 26 januari 2006 gehouden zitting bij de rechtbank desgevraagd ook verklaard dat [wederpartij sub 1] niet eerder "zwart op wit" was gewaarschuwd ten aanzien van het doen van bepaalde uitlatingen. De rechtbank heeft het er derhalve terecht voor gehouden dat [wederpartij sub 1] niet (schriftelijk) was gewezen op eventuele consequenties die door het UWV aan zijn gedrag zouden kunnen worden verbonden.

2.4.3. Tijdens de hoorzitting van 4 april 2005 is [wederpartij sub 1] in de gelegenheid gesteld het bezwaar van [wederpartij sub 2] tegen het besluit inzake de WAO-uitkering toe te lichten. Blijkens het daarvan gemaakte verslag en zijn pleitnotitie daarbij is hij zijn betoog begonnen met een verwijzing naar de Tweede Wereldoorlog, waarin hij de woorden "Sperrgebiet" en "Ausweis bitte" gebruikte. Deze verwijzing betrof niet het UWV of zijn medewerkers, maar het gemeentebestuur van Rotterdam. Het UWV heeft deze verwijzing niettemin als grievend kunnen ervaren, nu die, gegeven de hierboven vermelde eerdere uitlatingen van [wederpartij sub 1], niet op zichzelf stond.

Naar het oordeel van de Afdeling kan een bestuursorgaan tot de conclusie komen dat ernstige bezwaren in de zin van artikel 2:2, eerste lid, van de Awb bestaan tegen een persoon wanneer die persoon jegens dat bestuursorgaan of zijn medewerkers herhaaldelijk uitlatingen doet die in het algemeen als zeer grievend worden ervaren, zoals het vergelijken van handelingen met misdaden uit de Tweede Wereldoorlog. Gelet op de ingrijpendheid van die maatregel brengt de zorgvuldigheid in zo'n geval echter mee dat pas gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid de betrokken persoon te weigeren, indien deze op geschikte wijze is gewaarschuwd.

Van dit laatste is echter geen sprake geweest. Uit het verslag van de hoorzitting van 4 april 2005 blijkt dat de medewerker van het UWV [wederpartij sub 1] in zijn betoog heeft onderbroken en hem heeft gevraagd vergelijkingen met de Tweede Wereldoorlog achterwege te willen laten. Daaraan is toegevoegd dat [wederpartij sub 1] als gemachtigde zal worden geweigerd als hij dit niet doet. [wederpartij sub 1] is hierop blijkens het verslag "in grote woede" ontstoken. Na een korte verdere woordenwisseling heeft de medewerker van het UWV de hoorzitting terstond beëindigd. Uit deze gang van zaken volgt dat eerst op de hoorzitting een waarschuwing is gegeven en dat de weigering vrijwel direct daarop is uitgesproken. Hieruit volgt ook dat het UWV [wederpartij sub 1] niet de gelegenheid heeft geboden om zich te bezinnen op zijn gedrag door bij voorbeeld de hoorzitting enige tijd te schorsen of te bepalen dat deze op een andere dag zou worden voortgezet. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat [wederpartij sub 1] op geschikte wijze is gewaarschuwd. Het besluit hem als gemachtigde van [wederpartij sub 2] te weigeren is gelet hierop in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.

2.5. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank de besluiten van 20 juli 2005 en 21 juli 2005 terecht heeft vernietigd, zij het op andere gronden. De overige beroepsgronden van het UWV behoeven gelet hierop geen bespreking.

2.6. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rusten.

2.7. Het UWV dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraken;

II. veroordeelt het UWV tot vergoeding van de in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten van [wederpartij sub 1] tot een bedrag van € 483,00 (zegge: vierhonderddrieentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en van [wederpartij sub 2] tot een bedrag van € 483,00 (zegge: vierhonderddrieentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; deze bedragen dienen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] onder vermelding van de zaaknummers te worden betaald.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. mr. Y.C. Visser, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Visser
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2006

148.