Uitspraak 201002137/1/H3


Volledige tekst

201002137/1/H3.
Datum uitspraak: 2 februari 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Amsterdam,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 januari 2010 in zaak nr. 08/1503 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 september 2007 heeft het college geweigerd de gegevens uit de huwelijksakte van het op 19 januari 2005 te [plaats], Pakistan, gesloten huwelijk tussen [appellant] en [echtgenote] en de geboorteakten van de tweeling [kind 1] en [kind 2] (hierna: de kinderen) op te nemen in de gemeentelijke basisadministratie (hierna: GBA).

Bij besluit van 27 maart 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 januari 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 maart 2010, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft nadere stukken ingediend.

[appellant] heeft toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 november 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. A. Duisterwinkel, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Lensink, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Ingevolge artikel 8:29, eerste lid, van de Awb kunnen partijen die verplicht zijn inlichtingen te geven dan wel stukken over te leggen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, het geven van inlichtingen dan wel het overleggen van stukken weigeren of de rechtbank mededelen dat uitsluitend zij kennis zal mogen nemen van de inlichtingen onderscheidenlijk de stukken.

Ingevolge het derde lid beslist de rechtbank of de in het eerste lid bedoelde weigering onderscheidenlijk de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is.

Ingevolge het vierde lid vervalt de verplichting indien de rechtbank heeft beslist dat de weigering gerechtvaardigd is.

Ingevolge het vijfde lid kan de rechtbank, indien zij heeft beslist dat de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is, slechts met toestemming van de andere partijen mede op de grondslag van die inlichtingen onderscheidenlijk die stukken uitspraak doen. Indien de toestemming wordt geweigerd, wordt de zaak verwezen naar een andere kamer.

Ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: Wet GBA) worden in de basisadministratie van de gemeente van inschrijving over de ingeschrevene uitsluitend de volgende gegevens opgenomen

1°. gegevens over de burgerlijke staat;

2°. (…);

3°. gegevens over het gezag dat over de minderjarige wordt uitgeoefend;

(…).

Ingevolge artikel 36, tweede lid, worden de gegevens over de burgerlijke staat, indien zij feiten betreffen die zich buiten Nederland hebben voorgedaan, ontleend aan een geschrift als bedoeld onder a, bij gebreke hiervan aan een geschrift als bedoeld onder b of c, bij gebreke ook hiervan aan een geschrift als bedoeld onder d en bij gebreke ten slotte ook hiervan aan een geschrift als bedoeld onder e:

a. een akte over het desbetreffende feit, die is opgenomen in de registers van de Nederlandse burgerlijke stand;

b. een in Nederland gedane rechterlijke uitspraak over het desbetreffende feit die in kracht van gewijsde is gegaan;

c. een buiten Nederland overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie opgemaakte akte die ten doel heeft tot bewijs te dienen van het desbetreffende feit, of een over dat feit gedane rechterlijke uitspraak, of bij gebreke daarvan een akte van bekendheid of beëdigde verklaring, bedoeld in artikel 45 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;

d. een geschrift dat overeenkomstig de plaatselijke voorschriften is opgemaakt door een bevoegde instantie, waarin het desbetreffende feit is vermeld;

e. een verklaring die betrokkene ten overstaan van een door het college van burgemeester en wethouders aangewezen ambtenaar onder eed of belofte heeft afgelegd, die op schrift is gesteld en door betrokkene is ondertekend.

Ingevolge artikel 37, tweede lid, worden aan een geschrift als bedoeld in artikel 36, tweede lid, onder c, d of e, alsmede artikel 36, derde lid, geen gegevens ontleend, voor zover de Nederlandse openbare orde zich verzet tegen de erkenning van de rechtsgeldigheid van de in deze geschriften vermelde feiten.

Ingevolge het derde lid worden aan een geschrift als bedoeld in artikel 36, tweede lid, onder d en e, geen gegevens ontleend, indien aannemelijk is dat de gegevens onjuist zijn.

Ingevolge artikel 83, aanhef en onder b, wordt een beslissing van het college van burgemeester en wethouders om een gegeven over de burgerlijke staat niet op te nemen, dan wel een geschrift daarover dat als akte is aangeboden niet als zodanig aan te merken gelijkgesteld met een besluit in de zin van de Awb.

2.2. Het college heeft geweigerd het huwelijk van [appellant] op te nemen in de GBA. Het heeft aan die weigering in zijn besluit van 27 maart 2008 ten grondslag gelegd dat [appellant] reeds vóór 19 januari 2005 gehuwd was met [echtgenote] en nooit van haar is gescheiden. Het college heeft zich daarbij verlaten op het verificatierapport dat op 20 december 2006 is opgesteld door het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Het in 2005 door [appellant] gesloten huwelijk is volgens het college nietig naar Pakistaans recht en mag daarom vanwege strijd met de Nederlandse openbare orde niet als rechtsgeldig huwelijk worden ingeschreven in de GBA. Het college heeft verder geweigerd de kinderen op te nemen in de GBA omdat het twijfelt aan de juistheid van de gegevens die in de geboorteakten van de kinderen zijn vermeld. Verder stelt het college zich in het besluit van 27 maart 2008 op het standpunt dat de geboorteakten van de kinderen geen documenten zijn in de zin van artikel 36, tweede lid, onder c, van de Wet GBA.

2.3. De rechtbank is voorbijgegaan aan het betoog van [appellant] dat niet duidelijk is waarom dat deel van het verificatierapport dat betrekking heeft op het onderzoek naar onafhankelijke en objectieve bronnen niet aan hem kan worden verstrekt. De rechtbank heeft overwogen dat de beperking van de kennisneming van de stukken op grond van artikel 8:29 van de Awb met zodanige waarborgen is omkleed dat het recht op een eerlijke procesvoering daarmee niet in zijn essentie wordt beperkt en heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2009 in zaak nr. 200806038/1. Zij heeft onder verwijzing naar die uitspraak verder overwogen dat het overleggen van gelegaliseerde akten niet zonder meer kan leiden tot het opnemen in de GBA van de in die akten vermelde feiten. Het bestuursorgaan dient zo nodig nader onderzoek in te stellen naar de inhoudelijke juistheid van de in de akte vermelde feiten, zo heeft de rechtbank overwogen. Zij heeft geoordeeld dat de verklaringen in het verificatierapport die het college ter zitting van de rechtbank heeft weergegeven voldoende grondslag bieden voor zijn standpunt dat het twijfelt aan de juistheid van de gegevens die zijn vermeld in de huwelijksakte en geboorteakten die [appellant] heeft overgelegd. De rechtbank heeft ten slotte overwogen dat het gegeven dat hem een verblijfsvergunning is verleend voor onbepaalde tijd, nadat zijn aanvraag daartoe eerder is afgewezen, niet leidt tot een ander oordeel. Het college is niet gebonden aan het oordeel van de IND (lees: minister van Justitie), omdat die toetst op grond van andere regelgeving met een ander beoordelingskader, zo heeft de rechtbank overwogen. Daarnaast heeft de minister niet aan zijn besluit tot verlening van een verblijfsvergunning ten grondslag gelegd dat de inhoud van de huwelijksakte die [appellant] heeft overgelegd juist is.

2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er gewichtige redenen zijn die beperking van de kennisneming van het verificatierapport rechtvaardigen. Omdat dat rapport gaat over hem, zijn vrouw en kinderen heeft hij groot belang bij inzage ervan, aldus [appellant]. Daarnaast is het voor hem onmogelijk om de inhoud en wijze van totstandkoming van het rapport te controleren, het gestelde in het rapport uit te leggen of te weerleggen en zich daartegen te verdedigen. Het onderzoek dat aan het rapport ten grondslag lag, bestaat uit interviews en een onderzoek naar onafhankelijke en objectieve bronnen. Dat ter bescherming van de geïnterviewde personen beperking van de kennisneming van de interviews nodig zou zijn, maakt niet dat beperking van de kennisneming van het onderzoek naar onafhankelijke en objectieve bronnen gerechtvaardigd is, aldus [appellant]. Voorts heeft het college volgens hem in het besluit van 27 maart 2008 en ter zitting van de rechtbank melding gemaakt van de verklaring van de schoonmoeder in het verificatierapport, hetgeen in strijd is met de reden om beperking van de kennisname van dat rapport te verzoeken. Pas ter zitting bij de rechtbank heeft het college verklaringen uit het verificatierapport weergegeven waardoor hij zich niet op de juiste wijze heeft kunnen verweren, aldus [appellant].

2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 juni 2001 in zaak nr. 200003274/1, www.rechtspraak.nl), bevat artikel 6 van het EVRM minimumnormen voor een eerlijke procesvoering, maar zijn deze normen niet absoluut. De nationale wetgever mag met het oog op een goede procesorde of ter bescherming van het publieke belang of van de belangen van derden, bepaalde procedurevoorschriften en beperkingen stellen, mits het eerlijke karakter van de procesvoering daarmee niet in zijn essentie wordt aangetast. Het eerste lid van artikel 8:29 van de Awb houdt een beperking in van het beginsel van openbaarheid en dat van "equality of arms". Het artikel bepaalt evenwel dat deze beperking slechts om "gewichtige redenen" kan worden aangebracht, terwijl het derde lid de toetsing daarvan aan de rechter opdraagt. Indien de rechter de beperking gerechtvaardigd acht, dan is het ingevolge het vijfde lid aan de andere partij overgelaten om te beslissen of de rechter mede op grondslag van de achtergehouden of geheim gehouden inlichtingen of stukken uitspraak kan doen. De beperking is op deze wijze met zodanige waarborgen omkleed dat het recht op een eerlijke procesvoering daarmee niet in zijn essentie wordt beperkt. Deze overweging is vaste jurisprudentie van de Afdeling en onder meer herhaald in de uitspraak van 8 april 2009 in zaak nr. 200806038/1, waarnaar de rechtbank heeft verwezen.

In hoger beroep heeft de Afdeling beperking van de kennisneming van het verificatierapport gerechtvaardigd geacht gezien de belangen gediend met de bescherming van onderzoeksmethoden en -technieken, de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht gewichtige redenen aanwezig geacht om kennisneming van het verificatierapport door [appellant] te beperken.

Het betoog faalt.

2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het verificatierapport voldoende grondslag biedt voor de weigering het in 2005 gesloten huwelijk en de kinderen in de GBA in te schrijven. Volgens [appellant] zijn pas ter zitting van de rechtbank verklaringen uit het verificatierapport weergegeven, die vaag en onduidelijk zijn. Daarnaast is de rechtbank niet ingegaan op hetgeen hij over die verklaringen ter zitting heeft gezegd, aldus [appellant]. Voorts is volgens hem voor het opstellen van het verificatierapport gesproken met mensen uit een straat in Islamabad waar niet hij maar zijn broer heeft gewoond. Die broer heeft ook jonge kinderen. Volgens [appellant] heeft het bezoek aan de straat in Islamabad waar zijn broer heeft gewoond geleid tot verkeerde identificatie van zijn kinderen. [appellant] betoogt voorts dat zijn schoonmoeder en zwager, anders dan het college heeft gesteld in zijn besluit van 27 maart 2008, geen verklaringen hebben afgelegd. De rechtbank heeft volgens [appellant] miskend dat het college niet heeft gemotiveerd waarom aan een aantal verklaringen wel waarde wordt gehecht en aan een aantal andere verklaringen, zoals die van hemzelf, [echtgenote] en een imam, niet. Voorts had het college nader onderzoek moeten laten verrichten, nu zijn consistente antwoorden en de uitkomsten van het verificatierapport ver uit elkaar liggen, temeer nu de minister hem naar aanleiding van de uitkomsten van nader onderzoek alsnog een verblijfsvergunning heeft verleend, aldus [appellant].

2.5.1. Het college heeft zich ter zitting van de Afdeling op het standpunt gesteld dat zowel de huwelijksakte als de geboorteakten geschriften zijn als bedoeld in artikel 36, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet GBA. Het heeft zich verder op het standpunt gesteld dat aan die geschriften geen gegevens mogen worden ontleend omdat de Nederlandse openbare orde zich verzet tegen opneming in de GBA van gegevens waarvan meer dan sterke twijfel bestaat over de juistheid van die gegevens.

De enkele onjuistheid van de gegevens die zijn vermeld in een geschrift als bedoeld in artikel 36, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet GBA, is niet voldoende om te komen tot het oordeel dat de Nederlandse openbare orde zich verzet tegen opneming van die gegevens in de GBA. De onjuistheid van de gegevens moet een zekere ernst hebben. De gegevens die in de huwelijksakte en de geboorteakten zijn vermeld worden gebruikt door verschillende bestuursorganen alsmede bijzondere derden voor onder meer de vaststelling van financiële rechten en verplichtingen. Omdat het opnemen van de onjuiste gegevens in de GBA kan leiden tot de verkeerde vaststelling van die rechten en verplichtingen, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de Nederlandse openbare orde zich in dit geval verzet tegen opneming in de GBA van gegevens waarvan meer dan sterke twijfel bestaat over de juistheid.

2.5.2. De Afdeling heeft kennis genomen van het verificatierapport dat met verzoek om toepassing van artikel 8:29 van de Awb is overgelegd. In dat rapport staan verklaringen vermeld van meerdere personen die door de opstellers ervan zijn ondervraagd. Uit het rapport volgt dat die personen onafhankelijk van elkaar hebben verklaard dat [appellant] en [echtgenote] ten tijde van het opstellen van het verificatierapport reeds zes jaar waren gehuwd en twee kinderen hadden, te weten Fatima van zes jaar en Daud van drie jaar. Dat die verklaringen ter zitting van de rechtbank door het college zijn weergegeven en die weergave niet specifiek is, maakt niet dat de rechtbank heeft miskend dat het college de verklaringen uit het verificatierapport niet aan zijn besluit van 27 maart 2008 ten grondslag mocht leggen. De verklaringen van de ondervraagde personen die in het verificatierapport zijn weergegeven zijn op zichzelf voldoende specifiek. Het college mocht aan die verklaringen meer gewicht toekennen dan aan de verklaring van [echtgenote], nu die verklaringen onafhankelijk van elkaar zijn afgelegd en voorts eenduidig zijn.

[appellant] betoogt terecht dat zijn schoonmoeder geen verklaring heeft afgelegd die in het verificatierapport is opgenomen, anders dan het college in zijn besluit van 27 maart 2008 stelt. Nu echter verklaringen van andere personen zijn opgenomen in het rapport, leidt dit niet tot het oordeel dat het besluit van 27 maart 2008 onvoldoende is voorbereid. Anders dan [appellant] betoogt, heeft het college aan dat besluit niet ten grondslag gelegd dat zijn zwager een verklaring heeft afgelegd die in het verificatierapport is opgenomen. [appellant] heeft voorts zijn stelling niet aannemelijk gemaakt dat de opstellers van het verificatierapport hebben gesproken met bewoners van een straat waar niet hij maar zijn broer heeft gewoond.

Anders dan [appellant] stelt, heeft hij niet consistent gereageerd op de twijfels van het college naar aanleiding van het rapport maar zich over de details van de verblijfplaats van [echtgenote], de datum van overlijden van zijn ouders en de omstandigheden waaronder de in de geboorteakten vermelde kinderen geboren zijn wisselend uitgelaten. Zo heeft [appellant] op de hoorzitting naar aanleiding van zijn bezwaar van 19 februari 2008 verklaard dat zijn moeder in maart 2005 is overleden, terwijl hij in het gesprek van 4 juli 2007 met een ambtenaar van de burgerlijke stand van stadsdeel Zuidoost naar aanleiding van het verificatierapport heeft verklaard dat zijn vrouw ten tijde van het gesprek bij zijn moeder woonde. Gelet op de wisselende verklaringen van [appellant] heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college geen gewicht aan zijn verklaringen hoefde toe te kennen. In het verificatierapport is geen verklaring opgenomen van een imam en [appellant] heeft evenmin een verklaring van een imam overgelegd.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat het gegeven dat de minister nader onderzoek heeft laten verrichten en [appellant] alsnog een verblijfsvergunning heeft verleend niet leidt tot het oordeel dat het college tevens nader onderzoek had moeten laten verrichten en de gegevens vermeld in de door [appellant] overgelegde huwelijksakte en geboorteakten had moeten opnemen in de GBA. De minister beslist op grond van andere regelgeving en op grond van een ander beoordelingskader dan het college. Voorts is volgens het rapport dat aan het besluit van de minister ten grondslag ligt vastgesteld dat de door [appellant] overgelegde huwelijksakte zeer wel mogelijk echt is, maar is tevens vermeld dat niet kan worden vastgesteld of die akte inhoudelijk juist is.

Het betoog van [appellant] faalt.

2.6. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank heeft miskend dat hij door de weigering van het college om de gegevens die zijn vermeld in de door hem overgelegde huwelijksakte en geboorteakten op te nemen in de GBA en de verlening van de verblijfsvergunning door de minister zich niet kan herenigen met zijn vrouw en kinderen. Dit is volgens hem in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

2.6.1. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant] aldus, dat hij beoogt een beroep te doen op artikel 8, eerste lid, van het EVRM. Die bepaling strekt niet zover dat het college verplicht zou zijn gegevens op te nemen in de GBA waarvan het gerechtvaardigde twijfels heeft of die gegevens juist zijn. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het college heeft gehandeld in strijd met artikel 8 van het EVRM door te weigeren de gegevens in de GBA op te nemen die staan vermeld in de huwelijksakte en geboorteakten die [appellant] heeft overgelegd.

Het betoog faalt.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. Van Hardeveld
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2011

312-622.