Uitspraak 201004810/1/H1


Volledige tekst

201004810/1/H1.
Datum uitspraak: 2 februari 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant] en anderen, allen wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 8 april 2010 in zaak nr. 09/455 in het geding tussen:

[appellant] en anderen

en

het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oost/Watergraafsmeer (thans: het stadsdeel Oost).

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 juni 2008 heeft het dagelijks bestuur aan Woonstichting Lieven De Key, afdeling de Principaal B.V. vrijstelling, ontheffing en bouwvergunning verleend voor het oprichten van 15 woningen op het terrein gelegen aan de Wagenaarstraat ongenummerd te Amsterdam.

Bij besluit van 16 december 2008 heeft het dagelijks bestuur, voor zover hier van belang, het door [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 april 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 mei 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 14 juni 2010.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft De Key een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 december 2010, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. J.E. Dijk, advocaat te Haarlem, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. drs. C.R. Waal, werkzaam bij het stadsdeel, zijn verschenen. Voorts is ter zitting De Key, vertegenwoordigd door ing. A. Voorn, bijgestaan door mr. M.L. Diepenhorst, advocaat te Amsterdam, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het te realiseren bouwplan voorziet in het oprichten van 15 zogenoemde "Wibo-woningen", waarbij Wibo staat voor wonen in een beschermde omgeving, op het terrein ten behoeve van zelfstandige huisvesting voor ouderen en bestaat uit een woonblok met vijf bouwlagen en een maximale bouwhoogte van 16 meter.

2.2. Het bouwplan is in strijd met ter plaatse geldende bestemmingsplan "Dapperbuurt" omdat op het terrein, voor zover hier van belang, de bestemming "Openbare ruimte" rust en ingevolge de bij die bestemming behorende planvoorschriften geen woningen zijn toegestaan. Teneinde voor het bouwplan niettemin bouwvergunning te kunnen verlenen, heeft het dagelijks bestuur krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling verleend. Voorts heeft het dagelijks bestuur ten behoeve van het bouwplan krachtens artikel 2.5.30, vijfde lid, van de Bouwverordening 2003 van de gemeente Amsterdam, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, ontheffing verleend van het bepaalde in het tweede lid van dat artikel.

2.3. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO, voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Het bepaalde in het eerste lid van dit artikel met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing van het betrokken project is van overeenkomstige toepassing.

Ingevolge het eerste lid, voor zover hier van belang, wordt onder goede ruimtelijke onderbouwing bij voorkeur een gemeentelijk of inter-gemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.

2.4. [appellant] en anderen betogen dat het dagelijks bestuur niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten voor het bouwplan vrijstelling te verlenen. Hiertoe voeren zij aan dat het bestemmingsplan recent in werking is getreden. Volgens [appellant] en anderen had het in de rede gelegen bij het opstellen van het bestemmingsplan reeds rekening te houden met het bouwplan.

2.4.1. De inhoud van het bestemmingsplan noch de omstandigheid dat het een recent bestemmingsplan betreft dat op 17 januari 2008 in werking is getreden, kan afdoen aan de aan het dagelijks bestuur krachtens artikel 19, tweede lid, toekomende bevoegdheid van dat bestemmingsplan vrijstelling te verlenen. De rechtbank heeft in het betoog van [appellant] en anderen derhalve terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het dagelijks bestuur niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten voor het bouwplan vrijstelling te verlenen.

Het betoog faalt.

2.5. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het dagelijks bestuur de vrijstelling heeft verleend in strijd met de op 28 januari 2002 door de stadsdeelraad vastgestelde structuurvisie "Mozaïekstad Oost-Watergraafsmeer". Hiertoe voeren zij aan dat het te realiseren bouwplan leidt tot verdere verdichting van de omgeving.

2.5.1. Uit het op 6 maart 2006 door de stadsdeelraad vastgestelde Stedenbouwkundig Programma van Eisen "Wibo-woningen in de Wagenaarstraat" (hierna: het SPvE) volgt dat het bouwplan vanuit de in de structuurvisie vermelde kwaliteitspijlers moet bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit. Er bestaat derhalve, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen grond voor het oordeel dat de inhoud van de structuurvisie door het SPvE is achterhaald. [appellant] en anderen betwisten niet dat in de structuurvisie ten aanzien van het terrein geen concrete uitgangspunten van ruimtelijk beleid zijn aangegeven. Hierin is slechts vermeld dat de niet beschreven stadsvlakken zich in de lijn van de huidige stedenbouwkundige structuur dienen te ontwikkelen. De algemene uitgangspunten van het ruimtelijk beleid zijn neergelegd in de kwaliteitspijlers. Volgens deze kwaliteitspijlers bestaat noodzaak om tot herstructurering van het plangebied te komen door onder meer een gedifferentieerd woningaanbod te creëren. Hieronder worden onder meer woningen voor ouderen verstaan. De kwaliteitspijlers zijn nader uitgewerkt in de beleidsnotitie "De Sociale en culturele ruimtevraag: stedelijkheid = stenen + stadscultuur". In deze beleidsnotitie is vermeld dat het stadsdeel zelf geen specifieke ouderenhuisvesting kan ontwikkelen, maar dat in april 2003 het Kansenplan Wibo's is vastgesteld waarin de aanzet wordt gegeven voor de realisatie van 534 Wibo's in 2010. Het terrein is in dit kansenplan als bouwlocatie aangewezen en is gelegen in de dichtbebouwde omgeving van het binnenstedelijke gebied van Amsterdam. Uit het verhandelde ter zitting is bovendien gebleken dat met het te realiseren bouwplan een bestaand gat in de straatwand zal worden opgevuld. Tot omstreeks 1980 bevond zich ter plaatse van het terrein een gesloten bouwblok. [appellant] en anderen betogen derhalve tevergeefs dat het dagelijks bestuur zich niet in redelijkheid op het standpunt mocht stellen dat het te realiseren bouwplan past binnen de huidige stedenbouwkundige structuur. Gelet op het voorgaande, bestaat geen grond voor het oordeel dat het dagelijks bestuur de vrijstelling heeft verleend in strijd met de structuurvisie.

Het betoog faalt.

2.6. [appellant] en anderen betogen voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de ruimtelijke onderbouwing niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet. Hiertoe voeren zij aan dat het bouwplan niet in overeenstemming is met het SPvE en dat het college niet voldoende heeft gemotiveerd waarom daar in dit geval van kan worden afgeweken. De enkele stelling van het dagelijks bestuur dat het bouwplan als gevolg van de afwijkingen voldoet aan redelijke eisen van welstand is hiertoe volgens [appellant] en anderen onvoldoende. Niet is onderzocht of het bouwplan gerealiseerd had kunnen worden in overeenstemming met zowel het SPvE als redelijke eisen van welstand, aldus [appellant] en anderen.

2.6.1. De ruimtelijke onderbouwing van de vrijstelling is neergelegd in de notitie "Wagenaarstraat: 15 Wibo-woningen" van 9 april 2008. In de ruimtelijke onderbouwing staat dat het bouwplan op een drietal punten niet in overeenstemming is met het SPvE. In de eerste plaats is het bouwplan 1,7 meter dichterbij bestaande bebouwing aan de Pontanusstraat geprojecteerd dan het SPvE voorstaat. Volgens de ruimtelijke onderbouwing heeft dit evenwel geen negatieve ruimtelijke consequenties. Hierbij wordt in aanmerking genomen de krachtens het SPvE aan te houden afstand tussen het bouwplan en de woningen aan de Pontanusstraat alleen op de eerste bouwlaag niet in acht wordt genomen, alsmede dat de eerste bouwlaag van de woningen aan de Pontanusstraat wordt gebruikt als berging. Voorts staat in de ruimtelijke onderbouwing vermeld dat de bergingen van de te realiseren woningen tegen de tuinen van de woningen aan de Wagenaarstraat zijn geprojecteerd. Vanuit die tuinen is evenwel slechts een beperkt zicht op de bergingen, nu deze een hoogte van 3 meter hebben en een erfafscheiding normaliter een hoogte van 2 meter heeft. Daarbij komt dat het ontwerp van de bergingen aansluit op het bouwplan en de omgeving, temeer daar deze worden voorzien van een zogenoemd vegetatiedak. De beoogde locatie van de bergingen brengt bovendien mee dat de overige gronden van het terrein optimaal kunnen worden benut. Tot slot blijkt uit de ruimtelijke onderbouwing dat de erfafscheiding tussen het bouwplan en de woningen aan de Pontanusstraat een meer gesloten karakter heeft gekregen. In overleg met de Commissie voor Welstand en Monumenten van de gemeente Amsterdam (hierna: de welstandscommissie) wordt deze evenals het hoofdgebouw uitgevoerd in baksteen. Ten aanzien van de openingen in de erfafscheiding wordt aansluiting gezocht bij de architectonische ritmiek van de raampartijen in het hoofgebouw. In de ruimtelijke onderbouwing wordt geconcludeerd dat vanuit een oogpunt van stedenbouw en welstand geen bezwaren tegen het bouwplan bestaan.

2.6.2. De rechtbank heeft terecht vooropgesteld dat gemotiveerd kan worden afgeweken van de in het SPvE opgenomen aanbevelingen en richtlijnen.0 Gelet op de hiervoor gegeven motivering, heeft de rechtbank, anders dan [appellant] en anderen betogen, terecht geen grond gezien voor het oordeel dat in de ruimtelijke onderbouwing niet voldoende is gemotiveerd waarom in dit geval van het SPvE kan worden afgeweken. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het college in dit verband in redelijkheid aan zijn besluit op bezwaar van 16 december 2008 mede ten grondslag heeft kunnen leggen dat het bouwplan als gevolg van de afwijkingen van het SPvE in overeenstemming is met de redelijke eisen van welstand. Daarbij is van belang dat het college eerst en vooral heeft te beslissen over het bouwplan zoals dat is ingediend. Het college hoefde dan ook geen onderzoek te doen naar de vraag of het bouwplan gerealiseerd had kunnen worden in overeenstemming met zowel het SPvE als redelijke eisen van welstand. Voorts wordt in aanmerking genomen dat het SPvE, anders dan [appellant] en anderen betogen, geen onderdeel uitmaakt van het toetsingskader ten aanzien van welstand. Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de ruimtelijke onderbouwing aan de daaraan te stellen eisen voldoet.

Het betoog faalt.

2.7. Verder betogen [appellant] en anderen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat geen deugdelijke belangenafweging heeft plaatsgevonden omdat het bouwplan hun leefomgeving en woongenot onaanvaardbaar aantast. Hiertoe voeren zij aan dat het bouwplan het uitzicht vanuit hun woningen belemmert en niet past binnen het karakter van het gebied, een inbreuk op de privacy maakt en schaduwhinder meebrengt.

2.7.1. [appellant] en anderen zijn allen woonachtig in de directe nabijheid van het te realiseren bouwplan. Aannemelijk is dat hun leefomgeving ten gevolge van het bouwplan verandert. De rechtbank heeft evenwel terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan niet zodanige inbreuk maakt op hun belangen dat de gevraagde vrijstelling hierom geweigerd moest worden. Hierbij heeft het college in aanmerking kunnen nemen dat het te realiseren bouwplan is voorzien op een locatie in een stedelijke omgeving. Verder is het bouwplan voorzien op een kortste afstand tot de woningen van [appellant] en anderen van vijf meter. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze afstand, afgezet tegen de omvang van het bouwplan, in binnenstedelijk gebied niet ongebruikelijk is. Gelet op de in april 2008 in opdracht van het dagelijks bestuur opgestelde schaduwberekeningen, heeft het dagelijks bestuur zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan niet leidt tot onaanvaardbare schaduwwerking op de woningen van [appellant] en anderen. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college de vrijstelling in redelijkheid heeft kunnen verlenen.

Het betoog faalt.

2.8. [appellant] en anderen betogen tot slot dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het dagelijks bestuur ten behoeve van het te realiseren bouwplan in redelijkheid krachtens artikel 2.5.30, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Bouwverordening ontheffing heeft kunnen verlenen. Hiertoe voeren zij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de zinsnede 'voor zover op andere wijze in de parkeerruimte wordt voorzien' in dit artikel geen betrekking heeft op reeds bestaande parkeerplaatsen langs de openbare weg. Voorts voeren zij aan dat zij in de huidige situatie al parkeerproblemen ondervinden en dat zij verwachten dat deze als gevolg van het bouwplan zullen verergeren omdat het niet in voldoende parkeerplaatsen voorziet.

2.8.1. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening, voor zover hier van belang, moet, indien een gebouw is gelegen in een zone of een gedeelte van een zone die door de gemeenteraad is aangewezen als zijnde een gebied dat per openbaar vervoer uitstekend of goed bereikbaar is, - voor zover de omvang of de bestemming van het gebouw daartoe aanleiding geeft - ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in beperkte mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.

Ingevolge het tweede lid, voor zover hier van belang, moet, indien een gebouw is gelegen in een ander gedeelte van de gemeente dan bedoeld in het eerste lid, - voor zover de omvang of de bestemming van het gebouw daartoe aanleiding geeft - ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.

Ingevolge het vijfde lid, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in het tweede lid, voor zover op andere wijze in de parkeer- of stallingsruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.

2.8.2. Het college heeft bij de vaststelling van de parkeerbehoefte aansluiting gezocht bij de "ASVV 2004 - Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom" van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek, waarin wordt uitgegaan van minimaal 0,3 parkeerplaats per aanleunwoning in zeer stedelijk gebied. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat zich op aanvaardbare loopafstand diverse buslijnen en een treinstation bevinden. Onder deze omstandigheden, heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat het college in redelijkheid mocht uitgaan van de minimumnorm van 0,3 parkeerplaats per aanleunwoning, hetgeen meebrengt dat voor het bouwplan 5 parkeerplaatsen nodig zijn. Dat het bouwplan niet is gelegen in een zone als bedoeld in artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening, die door de gemeenteraad is aangewezen als zijnde een gebied dat per openbaar vervoer uitstekend of goed bereikbaar is, doet aan het voorgaande, anders dan [appellant] en anderen betogen, niet af. Het dagelijks bestuur is bij zijn beoordeling terecht uitgegaan van de feitelijke situatie ter plaatse. Vast staat dat het te realiseren bouwplan niet in voldoende parkeerplaatsen voorziet. Uit het SPvE volgt evenwel dat de parkeerdruk in de omgeving van het bouwplan op een gemiddelde dag in de week over 24 uur niet meer dan 80% bedraagt en dat zich in de directe omgeving van het bouwplan 50 parkeerplaatsen langs de openbare weg bevinden. Gelet hierop, heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat de parkeerdruk dusdanig is dat de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van de realisatie van het bouwplan in de omgeving kan worden opgevangen. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het dagelijks bestuur zich in zijn besluit op bezwaar van 16 december 2008 terecht op het standpunt heeft gesteld dat op andere wijze in de parkeerruimte wordt voorzien als bedoeld in artikel 2.5.30, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Bouwverordening. De enkele stelling van [appellant] en anderen dat de toelichting op deze bepaling onduidelijk is, doet, wat hier verder ook van zij, aan het vorenstaande niet af. De rechtbank heeft in de bewoordingen van het artikel terecht geen aanknopingspunten gevonden voor de door hen voorgestane uitleg hiervan. Voor zover [appellant] en anderen betogen dat zij in de huidige situatie al parkeerproblemen ondervinden, wordt overwogen dat zij niet aan de hand van concrete gegevens aannemelijk hebben gemaakt dat zich in de huidige situatie reeds een tekort aan parkeerplaatsen voordoet. Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het dagelijks bestuur ten behoeve van het te realiseren bouwplan in redelijkheid krachtens artikel 2.5.30, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Bouwverordening ontheffing heeft kunnen verlenen.

Het betoog faalt.

2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.

w.g. Slump w.g. Van Roessel
Voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2011

457-593.