Uitspraak 200601138/1


Volledige tekst

200601138/1.
Datum uitspraak: 8 november 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

1. [appellant sub 1],
2. [appellanten sub 2],
wonende te [woonplaats], gemeente Smallingerland,
appellanten,

tegen de uitspraak in zaak nos. 05/2132 en 06/35 en 06/66 en 06/67 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden van 19 januari 2006 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland.

1. Procesverloop

Bij besluit van 15 augustus 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland (hierna: het college) aan BAM Vastgoed B.V. (hierna: vergunninghoudster) bouwvergunning verleend voor de bouw van 42 woningen op de percelen Kurt Schwittersstraat 2A - 16 en Theo van Doesburgstraat 3 - 25, 2 - 4, 18 - 28, 38 - 48, 68 - 78 en 35 - 37 te Drachten.

Bij besluit van 6 december 2005 heeft het college de daartegen door appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 januari 2006, verzonden op 23 januari 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover hier van belang, de daartegen door appellanten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellant sub 1 bij brief van 7 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 10 februari 2006, en appellanten sub 2 bij brief van 13 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 14 februari 2006, hoger beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 1 maart 2006. Appellanten sub 2 hebben hun hoger beroep aangevuld bij brieven van 9 april 2006 en 28 april 2006. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 5 april 2006 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 oktober 2006, waar appellant sub 1 in persoon, bijgestaan door mr. C. Lubben, appellanten sub 2 in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Boersma, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. H.J. Tijsen, advocaat te Bunnik, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het bouwplan voorziet in de bouw van 42 woningen van één tot twee bouwlagen met een kap. De desbetreffende percelen zijn gelegen in het deelgebied De Archipel, dat onderdeel is van het project Drachtstervaart.

2.2. Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan niet in strijd is met artikel 7, Lid A 2, tweede lid, onder b, van de voorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Drachtstervaart" (hierna: het bestemmingsplan).

2.2.1. Ingevolge artikel 7, Lid A 1, van de voorschriften van het bestemmingsplan (hierna: planvoorschriften) zijn de op de kaart als "Woongebied 1 (W1)" aangewezen gronden bestemd voor woningen, erven, tuinen, wegen, paden, water en watergangen, nutsvoorzieningen, groen- en parkeervoorzieningen, met de daarbij behorende gebouwen en bouwwerken geen gebouw zijnde.

Ingevolge artikel 7, Lid A 2, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften mogen op de als zodanig aangewezen gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van de genoemde bestemming worden gebouwd, met dien verstande dat, voor zover hier van belang, ten minste 70 woningen dienen te worden gebouwd en ten hoogste 90 woningen mogen worden gebouwd.

2.2.2. De voorzieningenrechter heeft bij de toetsing of is voldaan aan artikel 7, Lid A 2, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften terecht het aantal vergunde woningen in het plandeel "Woongebied 1" als maatstaf genomen. De voorzieningenrechter heeft op goede gronden geoordeeld dat het bouwplan niet met dat planvoorschrift in strijd is nu daardoor, ook indien de woningen die zijn voorzien op kavels met deels de bestemming "Woongebied 2" moeten worden meegerekend, het gestelde maximum van 90 niet wordt overschreden.

Gelet op de meest recente verkavelingstekening is, anders dan appellanten aanvoeren, niet aannemelijk dat voor het plandeel "Woongebied 1" aanvragen voor het bouwen van in totaal meer dan 90 woningen zullen worden ingediend. Doch ook indien dat wel het geval zou zijn, kan dat er niet aan afdoen dat van strijd met voormeld planvoorschrift geen sprake is. De in dit verband door appellant sub 1 gemaakte vergelijking met de uitspraak van de Afdeling van 14 mei 1990 in zaak no. R03.97.4012 (BR 1991, 686), waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat de vraag of een bouwwerk zich met een bestemming verdraagt mede moet worden beoordeeld aan de hand van het daadwerkelijk gebruik dat met dat bouwwerk wordt beoogd, gaat niet op nu dat een omstandigheid is die het desbetreffende bouwwerk zelf betreft.

2.3. Appellanten sub 2 betogen voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, nu het niet voldoet aan het daarin neergelegde streven naar duurzaam bouwen, en daarom diende te worden geweigerd.

2.3.1. Artikel 1, vijfde lid, van de planvoorschriften, waarin het streven naar duurzaam bouwen is neergelegd, maakt, zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen, deel uit van de beschrijving in hoofdlijnen. Deze beschrijving in hoofdlijnen is onvoldoende concreet om als rechtstreekse toetsingsnorm voor het bouwplan te functioneren. De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht geoordeeld dat de bouwvergunning niet vanwege het niet voldoen aan artikel 1, vijfde lid, van de planvoorschriften, wat daar overigens van zij, kan worden geweigerd.

2.4. Nu het bouwplan, gelet op het voorgaande, niet in strijd is met het bestemmingsplan, komt de Afdeling niet toe aan een oordeel over hetgeen appellanten sub 2 hebben aangevoerd omtrent de vereisten voor een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

2.5. Appellanten betogen voorts dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. Zij voeren aan dat de te bouwen woningen niet voldoen aan de in het Beeldkwaliteitplan Drachtstervaart (hierna: het Beeldkwaliteitplan) gestelde eisen. Appellanten sub 2 hebben voorts nog aangevoerd dat het college het door de welstandscommissie "Hûs en Hiem" (hierna: de welstandscommissie) uitgebrachte advies van 8 augustus 2005 niet aan het besluit om bouwvergunning te verlenen ten grondslag heeft mogen leggen, omdat architecten en stedenbouwkundigen van vergunninghoudster bij het overleg van de welstandscommissie aanwezig zijn geweest.

2.5.1. De behandeling van bouwplannen door de welstandscommissie is ingevolge artikel 9.6, eerste lid, van de Bouwverordening gemeente Smallingerland openbaar. Door appellanten sub 2 is niet aannemelijk gemaakt dat architecten of stedenbouwkundigen van vergunninghoudster bij een ander dan het openbare deel van de behandeling aanwezig zijn geweest dan wel anderszins hebben deelgenomen aan de advisering. Aldus is niet gebleken dat de welstandscommissie haar taak niet zonder vooringenomenheid als bedoeld in artikel 2:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft vervuld.

2.5.2. Gelet op het verhandelde ter zitting gaat de Afdeling er vanuit dat het Beeldkwaliteitplan na de inwerkingtreding van de wijziging van de Woningwet op 1 januari 2003 zijn betekenis heeft behouden.

De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat, voor zover de bij enkele woningen toe te passen paarsgetinte gevelsteen afwijkt van het uitgangspunt van het Beeldkwaliteitplan dat lichte pastelkleuren worden gebruikt, de welstandscommissie in de nadere motivering van 6 oktober 2005 van haar advies van 8 augustus 2005 voldoende heeft onderbouwd waarom een positief welstandsadvies is afgegeven. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het Beeldkwaliteitplan, zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen, als richtlijn dient, waarvan afgeweken kan worden.

Anders dan appellanten sub 2 betogen, blijkt uit voormelde nadere motivering dat de welstandscommissie het bouwplan in relatie tot de omgeving heeft beoordeeld, nu de welstandscommissie heeft aangegeven dat het gebied De Archipel als geheel een duidelijke en sterke ruimtelijke structuur krijgt. Voorts heeft de welstandscommissie aangegeven dat door onder meer het afwisselende gebruik van dakkapellen en veranda's het bouwplan in voldoende mate tegemoet is gekomen aan de gevraagde verscheidenheid, kleinschaligheid en individualiteit teneinde het Scandinavische beeld te bewerkstelligen.

Niet is gebleken dat het welstandsadvies, gelezen in samenhang met de nadere motivering van 6 oktober 2005, zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. Gelet op het voorgaande, en in aanmerking genomen dat appellanten geen deskundig tegenadvies hebben overgelegd, is er geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan niet in strijd is met de redelijke eisen van welstand. Het betoog faalt.

2.6. Voorts betogen appellanten sub 2 dat de voorzieningenrechter hun betoog omtrent de samenstelling van de adviescommissie ten behoeve van de beslissing op bezwaar ten onrechte heeft verworpen.

2.6.1. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat geen adviescommissie ten behoeve van het bezwaar als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb is ingesteld, zodat de aan een dergelijke commissie te stellen eisen in dit geval niet van toepassing zijn.

Voor zover appellanten sub 2 betogen dat zij niet door de wethouder gehoord mochten worden, faalt dit betoog, aangezien artikel 7:5, eerste lid, van de Awb voorschrijft dat het horen door of mede door het bestuursorgaan geschiedt dan wel de door de voorzitter of een lid ervan.

2.7. Uit het vorenstaande volgt dat de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld dat er geen gronden waren de gevraagde bouwvergunning te weigeren. De stellingen van appellanten sub 2 dat het college geen onafhankelijke positie zou hebben ingenomen wegens de banden met de aanvrager van de bouwvergunning en dat de originele plankaart niet kon worden ingezien kunnen, wat daarvan ook zij, niet leiden tot een ander oordeel.

2.8. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2006

17-499.