Uitspraak 200905542/1/R2


Volledige tekst

200905542/1/R2.
Datum uitspraak: 1 december 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 november 2008, nr. 1363957/1478868, heeft het college een vergunning ingevolge artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) geweigerd voor het veranderen van het varkensbedrijf aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het bedrijf).

Bij besluit van 16 juni 2009, nr. 1480912/154761, verzonden op 23 juni 2009, heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 juli 2009, beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het college heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 oktober 2010, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door mr. N. Gradisen en mr. M. Uittenbosch, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het college heeft een vergunning krachtens de Nbw 1998 geweigerd voor het bedrijf aan de [locatie] te [plaats], dat grenst aan het Natura 2000-gebied Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux (hierna: het Natura 2000-gebied).

2.2. [appellante] betoogt dat het college de gewijzigde Nbw 1998, met betrekking tot bestaand gebruik, niet op correcte wijze bij het besluit heeft betrokken nu het heeft miskend dat voor het bedrijf niet langer een vergunning op grond van artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 is vereist. Zij betoogt dat sprake is van een handeling die op 1 oktober 2005 reeds werd verricht en sindsdien niet, althans niet in betekende mate is gewijzigd en dat van deze activiteiten geen significante gevolgen zijn te verwachten op het Natura 2000-gebied. In dit verband stelt zij dat door de bouw van extra stallen en de gewijzigde huisvesting geen sprake is van een wijziging in betekenende mate in relatie bezien tot de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied. Daarbij wijst [appellante] erop dat de ammoniakdepositie drastisch is afgenomen, hetgeen een positieve invloed heeft op de instandhoudingsdoelstellingen. Bij het bepalen wat het bestaande gebruik van het bedrijf was op 1 oktober 2005 moet worden uitgegaan van de ammoniakemissie van het bedrijf die is toegestaan bij de op dat moment geldende vergunning op grond van de Wet milieubeheer, aldus [appellante]. Dat was volgens [appellante] de vergunning die is verleend op 12 augustus 2002.

[appellante] betoogt voorts dat de aangevraagde situatie binnen de bestaande rechten blijft die haar toekomen op grond van eerder verleende milieuvergunningen waarbij dezelfde activiteiten ter beoordeling stonden en waarbij rekening is gehouden met de nabijgelegen natuurgebieden. Het college heeft volgens haar dan ook miskend dat aan de eerder verleende milieuvergunningen rechten kunnen worden ontleend.

2.3. Het college stelt zich op het standpunt dat [appellante] niet onder de regeling in de Nbw 1998 voor bestaand gebruik valt, nu haar activiteiten sinds 1 oktober 2005 zijn gewijzigd. Hierbij wijst het college erop dat de veestapel van [appellante] is uitgebreid en dat de aard van de huisvesting en de voorzieningen om milieugevolgen tegen te gaan zijn gewijzigd.

Het college stelt zich voorts op het standpunt dat met de eerder verleende vergunningen op grond van de Wet milieubeheer geen rekening hoeft te worden gehouden bij het verlenen van een vergunning krachtens de Nbw 1998. Er is in zoverre sprake van een nieuwe situatie, aldus het college. Het college verwijst in dit verband naar de uitspraken van de Afdeling van 1 april 2009, in zaken nrs. 200802600/1/R2 en 200807857/1/R2. Volgens het college is niet uitgesloten dat er geen significant negatieve gevolgen zijn voor het Natura 2000-gebied, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen hiervan.

2.4. Het Natura 2000-gebied omvat het gebied Leenderbos en Groote Heide dat bij besluit van 24 maart 2000 is aangewezen ter uitvoering van de richtlijn 79/409/EEG (PB L 103 van 25 april 1979, blz. 0001 - 0018; hierna: Vogelrichtlijn), alsmede het gebied Groote Heide en De Plateaux dat bij beschikking van de Europese Commissie van 7 december 2004 ingevolge de richtlijn 92/43/EEG (PB L 206, van 22 juli 1992, blz. 7; hierna: Habitatrichtlijn), is geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang. De instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied hebben onder meer betrekking op voor verzuring gevoelige habitats en soorten die van die habitats afhankelijk zijn.

2.5. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit gold de Nbw 1998, zoals die na wijziging van kracht is geworden met ingang van 1 februari 2009.

Ingevolge artikel 1, onder m, van de Nbw 1998 wordt, voor zover hier van belang, onder bestaand gebruik als bedoeld in deze wet verstaan:

1°. iedere handeling die op 1 oktober 2005 werd verricht en sedertdien niet of niet in betekenende mate is gewijzigd.

Ingevolge artikel 1, onder n, van de Nbw 1998 wordt onder Natura 2000-gebied verstaan:

1°. gebied dat is aangewezen op grond van artikel 10a, eerste lid,

2°. (……)

3°. gebied dat voorkomt op de lijst van gebieden van communautair belang, bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de HRL.

In artikel 19c, eerste lid, van de Nbw 1998 is bepaald dat in de periode totdat het eerste beheerplan voor het desbetreffende Natura 2000-gebied onherroepelijk is geworden de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, ervoor zorg draagt dat passende maatregelen worden genomen om te voorkomen dat bestaand gebruik de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied verslechtert en dat er door bestaand gebruik storende factoren optreden die gelet op de instandhoudingsdoelstellingen een significant effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen.

Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, is het verboden zonder vergunning van het college projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten.

Ingevolge artikel 19d, derde lid, van de Nbw 1998, is het verbod bedoeld in het eerste lid niet van toepassing op bestaand gebruik gedurende de periode bedoeld in artikel 19c, eerste lid, behoudens indien dat gebruik een project is dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar dat afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen significante gevolgen kan hebben voor het desbetreffende Natura 2000-gebied.

Ingevolge artikel 19e, van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, houden gedeputeerde staten bij het verlenen van een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, rekening met de gevolgen die een project of andere handeling, waarop de vergunningaanvraag betrekking heeft, gelet op de instandhoudingsdoelstelling kan hebben voor een Natura 2000-gebied.

Ingevolge artikel 19f, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, maakt de initiatiefnemer voor projecten waarover gedeputeerde staten een besluit op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, nemen, en die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar die afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens gedeputeerde staten een besluit nemen, een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied.

Ingevolge artikel 19g, eerste lid, van de Nbw 1998, kan, indien een passende beoordeling is voorgeschreven op grond van artikel 19f, eerste lid, een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, slechts worden verleend indien gedeputeerde staten zich op grond van de passende beoordeling ervan hebben verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.

2.6. Op 20 januari 2000 is ten behoeve van het bedrijf een vergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor een veebestand met een ammoniakemissie van in totaal 7094 kilo per jaar.

Bij besluit van 12 augustus 2002 is voor de inrichting een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor een veebestand met een ammoniakemissie van in totaal 7094 kilo per jaar.

Bij besluit van 19 september 2005 is een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor een gewijzigd veebestand met een ammoniakemissie van in totaal 4862,5 kilo per jaar.

Bij besluit van 1 november 2006 is een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor een gewijzigd veebestand met een ammoniakemissie van in totaal 4840,89 kilo per jaar.

Bij besluit van 18 maart 2008 is een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor een gewijzigd veebestand met een ammoniakemissie van in totaal 4835,86 kilo per jaar.

Voor de exploitatie van het bedrijf is niet eerder een vergunning op grond van de Nbw 1998 dan wel de Natuurbeschermingswet (oud) verleend.

De aanvraag ziet op de uitbreiding en wijziging van het bedrijf met twee stallen en de herinrichting van bestaande stallen. Daarbij zal de veestapel toenemen met 14 stuks rundvee, 3888 stuks speenbiggen en 336 zeugen.

2.7. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 31 maart 2010 in zaak nr. 200903784/1/R2), voorziet artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998, blijkens de bewoordingen van deze bepaling, niet alleen in een vergunningplicht voor projecten maar ook in een vergunningplicht voor andere handelingen. Dit betekent dat de vergunningplicht mede het bestaande gebruik omvat, een andere handeling, in dit geval de exploitatie van een intensieve veehouderij.

Artikel 19d, derde lid, van de Nbw 1998 gelezen in samenhang met artikel 1, onder m, van de Nbw 1998 voorziet echter in een uitzondering op de vergunningplicht in het eerste lid voor bestaand gebruik gedurende de periode totdat het eerste beheerplan voor het desbetreffende Natura 2000-gebied onherroepelijk is. De Afdeling ziet zich gesteld voor de vraag of genoemde uitzondering geldt voor [appellante].

2.7.1. Uit de hiervoor genoemde uitspraak van 31 maart 2010 in zaak nr. 200903784/1/R2 volgt dat bij de beoordeling of sprake is van bestaand gebruik bezien moet worden of de aanvraag betrekking heeft op de voortzetting van het bedrijf op de wijze en in de omvang zoals dat feitelijk bestond op 1 oktober 2005. Anders dan [appellante] stelt is hierbij niet van belang of de depositie van het bedrijf op het nabijgelegen Natura 2000-gebied gelijk blijft dan wel afneemt ten opzichte van 1 oktober 2005.

De Afdeling stelt vast dat de in geding zijnde vergunningaanvraag zowel ziet op de bestaande exploitatie van het bedrijf van [appellante] als op de bouw van twee nieuwe stallen en een gewijzigd veebestand. Nu de aanvraag tevens betrekking heeft op de bouw van twee nieuwe stallen en een gewijzigd veebestand is geen sprake van de voortzetting van het bedrijf van [appellante] zoals dit bestond op 1 oktober 2005. Gelet op het voorgaande en gezien het bepaalde in artikel 19d, eerste en derde lid, gelezen in samenhang met artikel 1, onder m, van de Nbw 1998, ziet de vergunningaanvraag niet op bestaand gebruik dat is uitgezonderd van de vergunningplicht.

Het betoog faalt.

2.8. In verband met het beroep van [appellante] op haar bestaande rechten uit eerdere milieuvergunningen, acht de Afdeling het volgende van belang. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap (thans: Europese Unie) van 23 maart 2006, C-209/04, Commissie/Oostenrijk, punten 53-62, (www.curia.europa.eu) en het arrest van 14 januari 2010, C-226/08, Stadt Papenburg, punt 48, volgt dat indien voor een project voor afloop van de omzettingstermijn van de Habitatrichtlijn, te weten op 10 juni 1994, toestemming is verleend, de in artikel 6, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn vervatte procedure voor voorafgaande beoordeling van de gevolgen van het project voor het Natura 2000-gebied niet geldt. De procedure voor voorafgaande beoordeling als bedoeld in artikel 6, derde en vierde lid, van de Habitarichtlijn is naar het oordeel van de Afdeling evenmin van toepassing als voor het project toestemming is verleend voor de datum van vaststelling van de lijst van gebieden van communautair belang. Daarbij is in aanmerking genomen dat de procedure voor voorafgaande beoordeling, gelet op artikel 4, vijfde lid, van de Habitatrichtlijn eerst van toepassing is na de vaststelling van die lijst.

Hierop bestaat, gelet op artikel 7 van de Habitatrichtlijn, gelezen in samenhang met artikel 4 van de Vogelrichtlijn, een uitzondering indien het betrokken gebied is aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn. Voor speciale beschermingszones in de zin van de Vogelrichtlijn, die zijn aangewezen voor afloop van de omzettingstermijn van de Habitatrichtlijn gelden de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn vanaf 10 juni 1994. Voor speciale beschermingszones in de zin van de Vogelrichtlijn, die zijn aangewezen na afloop van de omzettingstermijn van de Habitatrichtlijn gelden de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn vanaf het van kracht worden van de aanwijzing.

Onder het verlenen van toestemming als hiervoor bedoeld, waarvoor de procedure voor voorafgaande beoordeling als bedoeld in artikel 6, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn niet geldt, moet naar het oordeel van de Afdeling in gevallen als deze de vergunning, dan wel de melding, krachtens de Wet milieubeheer of de daaraan voorafgaande Hinderwet worden verstaan.

2.8.1. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat bij de toepassing van de artikelen 19e en 19f van de Nbw 1998 moet worden nagegaan of een milieuvergunning is verleend ten behoeve van het bedrijf voor het van kracht worden van de aanwijzing van het gebied als speciale beschermingszone op grond van de Vogelrichtlijn. De Afdeling overweegt dat de vergunningaanvraag deels betrekking heeft op een handeling die overeenkomt met de op 20 januari 2000 krachtens de Wet milieubeheer vergunde andere handeling. Het standpunt van het college dat sprake is van een nieuwe situatie waarbij geen rekening hoeft te worden gehouden met de eerder verleende milieuvergunning is gelet hierop dan ook onjuist. Hierbij merkt de Afdeling op dat de door het college aangehaalde uitspraken van 1 april 2009 betrekking hebben op de Nbw 1998 zoals deze gold voor 1 februari 2009. Het bestreden besluit is echter van 16 juni 2009. Gelet op het voorgaande heeft het college de artikelen 19e en 19f van de Nbw 1998 op onjuiste wijze toegepast. Het beroep is reeds hierom gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met deze artikelen dient te worden vernietigd. In verband hiermee gaat de Afdeling voorbij aan de overgelegde depositieberekeningen en behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking.

2.9. De Afdeling ziet geen aanleiding te onderzoeken of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven of dat zelf in de zaak kan worden voorzien, nu op 31 maart 2010 de Nbw 1998 wederom is gewijzigd en ten aanzien van de eventuele gevolgen van die wetswijziging voor het te nemen besluit op bezwaar eerst een standpunt van het college noodzakelijk is.

2.10. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 16 juni 2009, kenmerk 1480912/1547361;

III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellante], in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro);

IV. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan [appellante], het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Broekman
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2010

12-647.