Uitspraak 200602227/1, 200602230/1, 200602235/1
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2006:AZ0832
- Datum uitspraak
- 25 oktober 2006
- Inhoudsindicatie
- Bij besluiten van 23 december 2004 heeft appellant onder andere: aan [wederpartij sub 1] een bedrag toegekend van € 7.500,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 augustus 2003, te weten € 459,25; aan [wederpartij sub 2] een bedrag toegekend van € 7000,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 februari 2003, te weten € 650,90; aan [wederpartijen sub 3] een bedrag toegekend van € 25.000,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 augustus 2003, te weten € 1.530,82.
- Hoger beroep
- Geld
200602227/1, 200602230/1, 200602235/1.
Datum uitspraak: 25 oktober 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
de raad van de gemeente Swalmen,
appellant,
tegen de uitspraken inzake nos. AWB 05/989, AWB 05/990 en AWB 05/991 van de rechtbank Roermond van 10 februari 2006 in de gedingen tussen:
1. [wederpartij sub 1],
2. [wederpartij sub 2],
3. [wederpartijen sub 3],
allen wonend te [woonplaats]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluiten van 23 december 2004 heeft appellant onder andere: aan [wederpartij sub 1] een bedrag toegekend van € 7.500,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 augustus 2003, te weten € 459,25; aan [wederpartij sub 2] een bedrag toegekend van € 7000,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 februari 2003, te weten € 650,90; aan [wederpartijen sub 3] een bedrag toegekend van € 25.000,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 augustus 2003, te weten € 1.530,82.
Bij besluiten van 26 mei 2005 heeft appellant de daartegen door [wederpartij sub 1], [wederpartij sub 2] en [wederpartijen sub 3] gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraken van 10 februari 2006, verzonden op 10 februari 2006, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) de daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard en de bestreden beslissingen op bezwaar vernietigd. Deze uitspraken zijn aangehecht.
Tegen deze uitspraken heeft appellant bij brieven van 21 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 23 maart 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 2 mei 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brieven van 13 juni 2006 hebben [wederpartij sub 1] en [wederpartijen sub 3] van antwoord gediend.
Bij brief van 6 juli 2006 heeft [wederpartij sub 2] van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaken gevoegd ter zitting behandeld op 20 september 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door P.M.C. Ploum, bijgestaan door mr. F. Hendriksen, advocaat te Den Haag, en [wederpartijen sub 3] in persoon, bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, werkzaam bij Stichting Rechtsbijstand, die tevens [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] vertegenwoordigde, zijn verschenen.
Voorts is als deskundige gehoord mr. A.C.M.M. van Heesbeen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals dit luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan vergoeding niet of onvoldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. Bij de beoordeling van een dergelijk verzoek dient te worden bezien of sprake is van wijziging van het planologisch regime waardoor belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de gestelde schadeveroorzakende maatregel te worden vergeleken met het voordien geldende planologisch regime.
2.3. In deze zaken gaat het om de gevolgen voor [wederpartij sub 1], [wederpartij sub 2] en [wederpartijen sub 3] van het op 1 april 2002 in werking getreden bestemmingsplan "Rijkweg 73 Zuid", dat de aanleg van de A73 ter hoogte van de gemeente Swalmen mogelijk maakt. Onder het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied, herziening ex artikel 30" was deze aanleg niet mogelijk.
2.4. De rechtbank heeft de beslissingen op bezwaar vernietigd, omdat de mogelijke verslechtering van de luchtkwaliteit als gevolg van de aanleg van de A73 en de gevolgen daarvan voor de waarde van de woningen van [wederpartij sub 1], [wederpartij sub 2] en [wederpartijen sub 3] onvoldoende zijn onderzocht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant niet mogen volstaan met het ten behoeve van het bestemmingsplan opgestelde TNO-rapport "Luchtkwaliteitsberekeningen voor de planstudie RW73-Zuid (tracédeel Swalmen)" van mei/juni 2000 (hierna: het TNO-rapport), maar had hij de gevolgen dienen te onderzoeken aan de hand van het op de peildatum, 1 april 2002, geldende Besluit Luchtkwaliteit 2001 (hierna: het Blk01).
2.5. In de zaak [wederpartij sub 2] betoogt appellant in de eerste plaats dat de rechtbank buiten de grenzen van het geschil is getreden omdat zij er ten onrechte van is uitgegaan dat een van de hoofdbezwaren van [wederpartij sub 2] is dat de waardevermindering van zijn woning mede wordt veroorzaakt door een verslechtering van de luchtkwaliteit.
2.6. Dit betoog slaagt niet. Het door [wederpartij sub 2] ingediende verzoek om planschade ziet, evenals dat van [wederpartij sub 1] en [wederpartijen sub 3], op de nadelige gevolgen van de aanleg van de A73. In de aan de bestreden beslissingen op bezwaar ten grondslag liggende deskundigenadviezen van 11 november 2004 en de deskundigenadviezen van juli 2005 is niet alleen ten aanzien van [wederpartij sub 1] en [wederpartijen sub 3] maar ook ten aanzien van [wederpartij sub 2] gesteld dat een verslechtering van de luchtkwaliteit niet aannemelijk is. De rechtbank heeft de in deze zaken door [wederpartij sub 1], [wederpartij sub 2] en [wederpartijen sub 3] ingestelde beroepen gezamenlijk ter zitting behandeld. Niet is gebleken dat appellant toen heeft gesteld dat [wederpartij sub 2] de verslechtering van de luchtkwaliteit niet als bezwaar heeft aangevoerd. Onder deze omstandigheden is de rechtbank er terecht van uitgegaan dat ook in de beoordeling van het beroep van [wederpartij sub 2] de mogelijke verslechtering van de luchtkwaliteit diende te worden betrokken.
2.7. Appellant bestrijdt voorts dat voor de beoordeling van de planschadeverzoeken noodzakelijk is dat aan de hand van de normen van het Blk01 wordt onderzocht in hoeverre de luchtkwaliteit ter plaatse van de woningen verslechtert. Appellant heeft aangevoerd dat de beoordeling van een planschadeverzoek van taxatietechnische aard is, waarbij naast technische normen ook andere factoren een rol spelen, zoals de marktomstandigheden. Het is daarbij de vraag in hoeverre een redelijk denkend en handelend koper op de peildatum bij de prijsbepaling de luchtkwaliteit een rol zal laten spelen, gelet op de omgeving en de afstand van de woning tot de aan te leggen weg. De rechtbank is er ten onrechte aan voorbij gegaan dat door de planschadebeoordelingscommissie in haar adviezen van 11 november 2004 in dit verband een aantal relevante factoren is genoemd op basis waarvan de commissie in een allonge heeft geconcludeerd dat geen extra waardevermindering zal optreden die is toe te schrijven aan een verandering van de luchtkwaliteit door de aanleg van de weg. De schadefactor luchtverontreiniging is geen individuele schadefactor maar reeds deze als onderdeel van de factor algemene invloed op de leefomgeving in de waardevermindering van de woningen meegenomen.
2.8. Ook dit betoog faalt. Luchtverontreiniging is, evenals bijvoorbeeld geluidbelasting, een afzonderlijke schadefactor, die in het kader van een planschadeverzoek als de onderhavige afzonderlijk dient te worden onderzocht met in achtneming van de op de peildatum bestaande inzichten met betrekking tot de luchtkwaliteit in verband met de gezondheidsrisico's van wonen in de directe nabijheid van een weg, bijvoorbeeld aan de hand van het toen geldende Blk01.
Dit is ten onrechte niet gebeurd, hetgeen temeer klemt nu het in bezwaar is aangevoerd. In de deskundigenadviezen van 11 november 2004 is slechts, dat wil zeggen zonder enige onderbouwing, gesteld dat, gezien de verdiepte ligging van de aan te leggen weg en de tussengelegen geluidswal met boompartijen, stankhinder en verspreiding van stof over een afstand van 45 tot 92 meter niet aannemelijk is. In het in de adviezen van de commissie voor de bezwaarschriften en de deskundigenadviezen van juli 2005 genoemde TNO-rapport zijn die inzichten evenmin in acht genomen. De berekeningen in dit rapport zijn immers niet gebaseerd op de luchtkwaliteitsgrens- en richtwaarden uit het nadien in werking getreden en ten tijde van de peildatum geldende Blk01. Bovendien zijn de berekeningen uitgevoerd voor het jaar 2020, terwijl op grond van het Blk01 de grenswaarden voor de daarin genoemde stoffen, behoudens stikstofdioxide, reeds vanaf de openstelling van de weg in acht moeten worden genomen.
De rechtbank heeft de beslissingen op bezwaar derhalve terecht wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht vernietigd.
2.9. Voor zover de rechtbank in haar uitspraak op het beroep van [wederpartijen sub 3] heeft overwogen dat alsnog aan de hand van de meest actuele luchtkwaliteitseisen dient te worden onderzocht in hoeverre de luchtkwaliteit verslechtert, heeft appellant terecht aangevoerd dat dit onjuist is en dat bedoeld zal zijn dat dat onderzoek plaats zal kunnen vinden aan de hand de op de peildatum geldende inzichten respectievelijk normen, bijvoorbeeld die van het toen geldende Blk01. Deze uitspraak behoeft in zoverre verbetering.
2.10. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraken op de beroepen van [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] dienen te worden bevestigd.
De uitspraak op het beroep van [wederpartijen sub 3] dient, gelet op hetgeen in 2.9 is overwogen, met (enige) verbetering van de gronden waarop zij berust, te worden bevestigd.
2.11. Appellant dient in de proceskosten te worden veroordeeld. Nu sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze, gelet op het eerste lid van dit artikel, voor de toekenning van een vergoeding van beroepsmatig verleende rechtsbijstand beschouwd als één zaak.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraken;
II. veroordeelt appellant tot vergoeding van bij [wederpartij sub 1], [wederpartij sub 2] en [wederpartijen sub 3] in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Swalmen aan [wederpartij sub 1], [wederpartij sub 2] en [wederpartijen sub 3] onder vermelding van de zaaknummers te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2006
71.