Uitspraak 200909586/1/M1


Volledige tekst

200909586/1/M1.
Datum uitspraak: 10 november 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant en anderen], allen wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 oktober 2009 heeft het college aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid onder b, van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een inrichting voor het breken van de steenachtige fractie van bouw- en sloopafval en het op- en overslaan van bouw- en sloopafval, puin, zeefzand, verontreinigde grond, granulaten, asbesthoudende afvalstoffen en groenafval. Dit besluit is op 26 oktober 2009 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 december 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 6 januari 2010.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellant] en anderen hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 augustus 2010, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. ir. H.C.A.M. Vermeulen, ir. L.P.M. Hertsig en ing. C. van Os, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts is [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door J.W.J.C. Kruiswijk, ing. M. Boers en ir. R. Witte, ter zitting als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. De bij het bestreden besluit verleende veranderingsvergunning ziet op het breken van puin op het buitenterrein van de inrichting. Op grond van de onderliggende vergunning was het breken van puin alleen inpandig, binnen een daartoe bestemde loods, toegestaan. Voorts heeft het college op grond van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer vergunningsvoorschriften ambtshalve gewijzigd.

2.2. [appellant] en anderen betogen dat het college er ten onrechte van uit is gegaan dat [vergunninghoudster] een vigerende vergunning bezat. De aan [vergunninghoudster] op 29 juli 1998 verleende vergunning is volgens [appellant] en anderen op grond van artikel 8.18, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer vervallen. Volgens hen is nooit in de loods puin gebroken, zodat de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht. Nu de vergunning daarom vervallen is had volgens hen geen veranderingsvergunning verleend kunnen worden.

Subsidiair voeren zij aan dat de onderliggende vergunning is verleend voor 10 jaar, en daarom is vervallen, zodat op die grond geen veranderingsvergunning meer kon worden verleend.

2.2.1. Naar het oordeel van de Afdeling is gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting niet aannemelijk geworden dat in de loods nooit puin is gebroken.

De Afdeling overweegt voorts dat, volgens het dictum, onderdeel I, van het besluit tot vergunningverlening, de vigerende vergunning is verleend voor 10 jaar na het van kracht worden van de vergunning. In het bestreden besluit is bepaald dat de veranderingsvergunning geldt voor dezelfde termijn als de vigerende vergunning. In de toelichting is vermeld dat deze termijn op 30 januari 2011 verstrijkt. Op 30 januari 2001 heeft de Afdeling uitspraak gedaan op de tegen het besluit van 29 juli 1998 ingestelde beroepen (zaak nummer E03.98.1229). Tot 30 januari 2001 was het besluit geschorst, ingevolge de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling van 18 januari 1999 op een verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (in zaak nr. F03.98.0818). Gelet daarop is het college er terecht van uitgegaan dat de vergunning op 30 januari 2001 in werking is getreden. Zij gold dus nog ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. Het betoog faalt.

2.3. [appellant] en anderen betogen dat het college geen rekening heeft gehouden met gebreken in de aanvraag. Volgens hen zijn de in de onderdelen 6, 19, 21 en 24 van het aanvraagformulier gestelde vragen niet naar behoren beantwoord.

2.3.1. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu. De beroepsgrond faalt.

2.4. [appellant] en anderen betogen dat het college ten onrechte het breken van puin op het buitenterrein als uitgangspunt heeft genomen. Daardoor is volgens hen een belangrijke techniek, namelijk het inpandig breken, niet als beste beschikbare techniek in de overwegingen betrokken.

2.4.1. Het college stelt dat het bij de beoordeling van de beste beschikbare technieken, de door de Regeling aanwijzing BBT-documenten voor de onderhavige inrichting aangewezen documenten heeft gebruikt, namelijk de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming en de Nederlandse emissierichtlijn Lucht. Voorts voldoet de puinbreker volgens het college aan de eisen waaraan een geluidarme puinbreker zou moeten voldoen. Inpandig breken van puin is niet aangewezen als beste beschikbare techniek volgens het college. Het college wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 2 juli 2008, in zaak nr. 200704844/1.

2.4.2. De Afdeling overweegt dat er in de regelgeving geen aanknopingspunt is voor de opvatting dat voor het breken van puin inpandige situering van de activiteit als beste beschikbare techniek dient te worden voorgeschreven. Gelet daarop hoefde het college in zoverre geen aanleiding te zien om de gevraagde vergunning voor de verplaatsing van de puinbreekactiviteiten naar het buitenterrein te weigeren.

2.5. [appellant] en anderen betogen dat het akoestisch onderzoek dat ten behoeve van de vergunning is opgesteld niet zorgvuldig is, omdat het slechts is gericht op de woningen met adres Oost-Vlisterdijk nummers 28, 29, 31 en 34, terwijl de bescherming van het milieu alle mensen, dieren en planten van Vlist zou moeten betreffen. Zij wijzen er op dat de inrichting in een milieubeschermingsgebied, in casu een stiltegebied, ligt. Voorts worden volgens [appellant] en anderen de richtwaarden uit de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking) overschreden, zonder dat daarbij, zoals volgens de Handreiking is vereist, een bestuurlijke afweging is gemaakt waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen.

2.5.1. Het college heeft bij de beoordeling van de geluidsbelasting vanwege de inrichting de Handreiking gehanteerd.

2.5.2. Gelet op het deskundigenbericht is het adres Oost-Vlisterdijk 27 ten onrechte niet in het onderzoek betrokken, en is een loods verkeerd gepositioneerd. Voorts is het L95 van het stiltegebied (waar geen woningen zijn) niet, overeenkomstig de Handreiking, bepaald. Ook neemt de geluidbelasting in het stiltegebied ten opzichte van de vigerende vergunning niet toe met 0.8 dB(A), zoals in het bestreden besluit als uitgangspunt is genomen, maar met 5 dB(A). De richtwaarde voor landelijk gebied (40 dB(A)) waarvan het college ter plaatse van het stiltegebied is uitgegaan, wordt gelet daarop overschreden met 18 dB(A), en niet met 14 dB(A) zoals bij een toename van de geluidsbelasting met 0.8 dB(A) het geval zou zijn. Deze conclusies uit het deskundigenbericht zijn niet bestreden, en ook overigens is er geen aanleiding het deskundigenbericht in zoverre onjuist te achten. Gelet daarop heeft het college bij de voorbereiding van het besluit onvoldoende onderzoek gedaan naar de relevante feiten, hetgeen in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. De beroepsgrond slaagt.

2.6. Het beroep is gegrond. Nu het geluidsaspect bepalend is voor de vraag of de vergunning kon worden verleend, dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.

2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 20 oktober 2009 met kenmerk PZH-2009-134462558;

III. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland aan [appellant en anderen] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Postma, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Postma
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 november 2010

539.