Uitspraak 200904632/1/R2


Volledige tekst

200904632/1/R2.
Datum uitspraak: 1 september 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de vereniging Vereniging Landschap en Milieu Hattem (hierna: de vereniging), gevestigd te Hattem,
2. [appellant sub 2] en anderen, wonend te [woonplaats],
3. [appellanten sub 3] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 3]), wonend te [woonplaats],
4. [appellanten sub 4] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 4]), wonend te [woonplaats],

en

de raad van de gemeente Hattem,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 april 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "Hezenberg Park" (hierna: het plan) vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben de vereniging bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 juni 2009, [appellant sub 2] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 juni 2009, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 juni 2009, en [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 juli 2009, beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 3] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 mei 2010, waar de vereniging, vertegenwoordigd door J. Hoeksema, [appellant sub 2] en anderen, in de persoon van [appellant sub 2], bijgestaan door C.P.M. Zoon, deskundige, [appellant sub 3], in de persoon van [appellant sub 3 A], [appellant sub 4], vertegenwoordigd door mr. L.M. Ruis-Boersma, en de raad, vertegenwoordigd door L. Teuben, wethouder, en M. ter Braak, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door P.G.A.L. Evers, en ing. A.J.H. Thijssen, beiden werkzaam bij de provincie Gelderland, en drs. I. Veeman, werkzaam bij Ecogroen Advies, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende], vertegenwoordigd door T. Boers, bijgestaan door mr. C. van Deutekom, advocaat te Arnhem, als partij gehoord.

2. Overwegingen

Procedurele aspecten

2.1. [belanghebbende] betwist de ontvankelijkheid van het beroep van de vereniging en van de beroepen van de overige appellanten, voor zover deze wonen op een afstand van meer dan 500 meter van het plangebied. Volgens [belanghebbende] zijn zij niet aan te merken als belanghebbenden.

2.1.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

2.1.2. [appellant sub 2 A], [appellante sub 2 B] en [appellante sub 2 C], namens wie het beroep van [appellant sub 2] en anderen mede is ingesteld, en [appellant sub 4] wonen, zo is ter zitting gebleken, op een afstand van tenminste 500 meter tot het plangebied. Vanuit hun woningen hebben zij geen zicht op het plangebied. Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die met het plan mogelijk worden gemaakt, is deze afstand naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het besluit betrokken belang te kunnen aannemen. Voorts hebben zij geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang van hen rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt. Een louter subjectief gevoel van betrokkenheid bij een besluit, hoe sterk dat gevoel ook is, is daarvoor niet voldoende.

De conclusie is dat de genoemde personen geen belanghebbenden zijn bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat zij daartegen ingevolge ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), geen beroep kunnen instellen. Het beroep van [appellant sub 4] en dat van [appellant sub 2] en anderen, voor zover ingesteld namens [appellant sub 2 A], [appellante sub 2 B] en [appellante sub 2 C], is niet-ontvankelijk.

2.1.3. Uit artikel 2, eerste lid, van de statuten van de vereniging blijkt dat de vereniging het beschermen en verbeteren van de kwaliteit van het fysieke leefmilieu ten doel heeft, met het oog op een goede kwaliteit van het milieu als voorwaarde voor de gezondheid en het welbevinden van de mens, ook van de toekomstige generaties en de zorg voor eco-systemen, natuur en landschap ten behoeve van de mens, maar ook uit respect voor het milieu als een waarde in zichzelf. Tot haar werkgebied rekent de vereniging blijkens ditzelfde artikel de Noordoost - Veluwe, in het bijzonder de gemeente Hattem, al waar zij ook is gevestigd. Uit artikel 2, tweede lid, van de statuten blijkt dat de vereniging haar doel onder meer tracht te bereiken door - kort samengevat - het kritisch begeleiden van overheidsinitiatieven, het bevorderen van onderzoeken op dit terrein, het aangeven van maatregelen ter bescherming van het natuurlijk milieu en het bevorderen van voorlichting door middel van voordrachten en publicaties. Blijkens het jaarverslag 2007 en de folder van de vereniging, stelt de vereniging educatieve natuurprojecten op met scholen, fungeert zij als gesprekspartner van de gemeente omtrent ruimtelijke ontwikkelingen, stuurt zij actief aan op herstel en behoud van landschapselementen en geeft zij voorlichting over diverse uiteenlopende onderwerpen aangaande het milieu.

Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de vereniging krachtens haar statutaire doelstelling en blijkens haar feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang in het bijzonder behartigt, zodat de vereniging als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb kan worden aangemerkt.

Planbeschrijving

2.2. Het plan voorziet in een functieverandering van de bestemming "Bouwmarkt" in de bestemming "Wonen - woongebouw", zodat binnen het plangebied zes appartementengebouwen met in totaal 30 appartementen kunnen worden gerealiseerd. Het plangebied is ongeveer 14.500 m2 groot en ligt aan de Konijnenbergerweg en de Hezenbergerweg te Hattem. Het plangebied maakt onderdeel uit van de ecologische hoofdstructuur (hierna: EHS).

Milieueffectrapportage

2.3. [appellant sub 3] stelt dat, gelet op de ligging van het plangebied in de EHS, de raad ten onrechte geen milieueffectrapportage heeft opgesteld ten behoeve van dit plan.

2.3.1. Op basis van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage en gezien de omvang van het bij dit plan mogelijk gemaakte bebouwing, kan volgens de raad vastgesteld worden dat het plan beneden de drempelwaarde blijft waarvoor een milieueffectrapportage nodig is.

2.3.2. Ingevolge categorie 11.1, van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, geldt, in gevallen waarin een bestemmingsplan betrekking heeft op een aaneengesloten gebied en 4.000 of meer woningen binnen de bebouwde kom omvat, een verplichting tot het opstellen van een milieueffectrapport als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer.

Ingevolge categorie 11.1, van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, geldt, in gevallen waarin een bestemmingsplan betrekking heeft op een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen buiten de bebouwde kom omvat, een verplichting tot het opstellen van een milieueffectrapport als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer.

Gelet hierop geldt voor de ontwikkeling waarin het plan voorziet geen verplichting tot het opstellen van een milieueffectrapport.

Vertrouwensbeginsel

2.4. [appellant sub 3] stelt verder dat hij in de zomer van 2007 bij het gemeentebestuur informatie heeft ingewonnen omtrent de inrichting van het plangebied. Volgens [appellant sub 3] is hem door een ambtenaar verzekerd dat bebouwing van het gebied niet aan de orde was, omdat het gebied deel uitmaakt van de EHS. Dat het plan nu wel bebouwing mogelijk maakt is in strijd met het vertrouwensbeginsel, aldus [appellant sub 3].

2.4.1. Voor zover de door de betrokken ambtenaar gedane uitspraken al als toezegging kunnen worden aangemerkt, kunnen in het algemeen geen rechten worden ontleend aan toezeggingen die zijn gedaan door niet ter zake beslissingsbevoegden. De bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan berust niet bij een ambtenaar, maar bij de raad. De raad heeft het plan derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.

Planbegrenzing

2.5. [appellant sub 2] en anderen en de vereniging kunnen zich niet verenigen met de vaststelling van het plan. In dit verband voeren zij aan dat ten onrechte het parkeerterrein tegenover het plangebied niet is meegenomen in dit plan. Hierdoor is niet gewaarborgd dat het parkeerterrein wordt ingericht als natuurgebied zoals namens de raad is toegezegd.

2.5.1. De raad stelt dat het parkeerterrein niet onlosmakelijk is verbonden met het plangebied. De raad heeft toegezegd en ter zitting bevestigd, dat nadat het plan onherroepelijk zal zijn het parkeerterrein als natuur zal worden ingericht.

2.5.2. Gelet op het stelsel van de Wro komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzing van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht.

In hetgeen [appellant sub 2] en anderen en de vereniging hebben aangevoerd wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde begrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. De raad heeft hierbij in aanmerking kunnen nemen dat het parkeerterrein niet nodig is voor de realisering van het plan en dat het plangebied is gescheiden van het parkeerterrein door een weg. Van een onlosmakelijke samenhang tussen de gebieden is derhalve geen sprake.

Ecologische Hoofdstructuur

2.6. [appellant sub 2] en anderen en de vereniging stellen dat het plangebied binnen de begrenzing van de robuuste ecologische verbindingszone Hattemer Poort ligt. Zij stellen dat het plan een significante aantasting van de ecologische kernkwaliteiten en omgevingscondities van het plangebied met zich brengt, vooral wat betreft dierenroutes, als gevolg van een toename van verstoring door licht, verkeer en menselijke activiteiten. Het door Ecogroen verrichte onderzoek naar de gevolgen voor de flora en fauna achten zij gebrekkig, in het bijzonder omdat niet wordt gekeken naar potentiële waarden van het gebied in samenhang bezien met de omgeving. [appellant sub 3] stelt dat het Ecogroen advies niet volledig is, omdat de gevolgen van het plan voor verschillende vogelsoorten die daar voorkomen niet zijn onderzocht. In het bijzonder noemt [appellant sub 3] de zwarte en groene specht, de bosuil en de oeverzwaluw.

2.6.1. Volgens de raad brengt de in het plan voorziene ontwikkeling geen significante aantasting van de kernkwaliteiten en omgevingscondities met zich. Hiervoor verwijst de raad naar de onderzoeksresultaten uit de notitie van Ecogroen "Aanvulling en actualisatie EHS en NB-wet herinrichtingproject Hezenbergerweg te Hattem". Uit dit onderzoek blijkt volgens de raad dat vanwege de huidige terreininrichting geen sprake is van enige natuurwaarden ter plaatse. Hierdoor maakt het plangebied functioneel geen deel uit van de EHS, zodat een groene inrichting niet noodzakelijk is.

2.6.2. Volgens het streekplan is voor gebieden met een EHS aanduiding beoogd dat de versnippering van de natuur afneemt en dat er migratiemogelijkheden voor planten en dieren ontstaan. Binnen de EHS geldt de "nee- tenzij" benadering, hetgeen betekent dat een bestemmingsplanwijziging niet mogelijk is indien daarmee de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied significant worden aangetast, tenzij er geen reële alternatieven voor handen zijn en er sprake is van redenen van groot openbaar belang.

Een ruimtelijke ingreep waarvoor een bestemmingsplan moet worden aangepast wordt volgens het streekplan als een significante aantasting van kernkwaliteiten en omgevingscondities beschouwd als deze, voor zover van belang, kan leiden tot een vermindering van de uitwisselingsmogelijkheden voor planten en dieren in verbindingszones en tussen de verschillende leefgebieden in de overige delen van de EHS, in het bijzonder wat betreft de vrije verplaatsing van herten en wilde zwijnen binnen het gehele bos- en natuurgebied de Veluwe. Verder worden de overgangen van de droge Veluwe naar de natte flanken en naar de IJssel(vallei) als kernkwaliteit van de Hattemer Poort in het streekplan genoemd, waarbinnen uitwisselingen van planten en dieren mogelijk is, waarbinnen abiotische processen zo veel mogelijk ongestoord verlopen, en waarbinnen de natuur zich op de hele gradiënt ontwikkelt.

2.6.3. De gevolgen van het plan op de in de EHS gelegen natuurwaarden zijn onderzocht in de rapporten van Ecogroen: "Quickscan natuurtoets herinrichtingproject Hezenbergerweg te Hattem" van 6 juli 2007 en "Aanvulling en actualisatie EHS en NB-wet herinrichtingproject Hezenbergerweg te Hattem" van 26 augustus 2008. In deze rapporten wordt geconcludeerd dat het plan niet leidt tot een significante aantasting van kernkwaliteiten en omgevingscondities van de EHS.

De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat deze rapporten dermate grote tekortkomingen vertonen dat de raad zich daarop niet in redelijkheid heeft kunnen baseren bij de vaststelling van het plan. Ook de door de vereniging en [appellant sub 2] en anderen overgelegde rapporten van C.P.M. Zoon geven daartoe geen aanleiding. Dat het plan in ecologisch opzicht een verslechtering betekent ten opzichte van de huidige feitelijke en planologische situatie, zoals in de rapporten van Zoon wordt gesteld, is door de raad, onder verwijzing naar de nadere reactie van Ecogroen op de rapporten van Zoon, gemotiveerd bestreden, waarbij onder meer betekenis is toegekend aan het feit dat het plangebied thans vrijwel geheel verhard en omheind is. Voorts betekent het enkele gegeven dat, zoals in de rapporten van Zoon wordt gesteld, een inrichting van het plangebied denkbaar zou zijn die meer recht doet aan aanwezige natuurwaarden en migratieroutes - wat daar overigens van zij - op zichzelf niet dat reeds daarom sprake is van een significante aantasting in de zin van de EHS. De raad heeft verder bij zijn beoordeling mogen betrekken de ligging van het plangebied aan twee wegen en de aanwezigheid van bestaande bebouwing. Wat betreft de potentiële waarden van het plangebied heeft de raad van belang kunnen achten dat het plangebied als zoekgebied deel uitmaakt van de Hattemer Poort, dat het plangebied slechts een relatief klein deel van de Hattemer Poort betreft alsmede dat, zoals ter zitting nader is toegelicht, de concrete invulling van de Hattemer Poort, wat betreft de inrichting voor natuur, thans meer in zuidelijke richting ten opzichte van het plangebied wordt gezocht.

Gelet op het voorgaande wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan geen significante aantasting van de natuurwaarden ter plaatse tot gevolg heeft. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat, zo de door [appellant sub 3] bedoelde vogelsoorten al in het plangebied voorkomen, het plan voor deze soorten zodanige gevolgen zal hebben dat het om die reden als significante aantasting in de zin van het streekplan moet worden aangemerkt. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad het EHS-beleid onvoldoende in de belangenafweging heeft betrokken.

Strijd met gemeentelijk beleid

2.7. [appellant sub 2] en anderen en de vereniging voeren verder aan dat het plan is vastgesteld in strijd met het gemeentelijk beleid, zoals onder meer vastgelegd in het Ruimtelijk Ontwikkelingsplan (hierna: het ROP). Volgens hen blijkt uit de relevante beleidsstukken dat het plangebied niet geschikt is voor woningbouw. Verder stellen zij dat voor het plangebied, dat deel uitmaakt van de Hattemer Poort, in het ROP uitsluitend de hoofdfunctie natuur of een daaraan zeer ondergeschikte functie voorzien is. Zij wijzen in dit verband op de in het ROP genoemde natuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische waarden voor het gebied en het feit dat het plangebied niet als (her)ontwikkelingsgebied is genoemd.

2.7.1. De raad stelt dat in het ROP de locatie genoemd wordt als vrijkomende locatie. De invulling wordt in het onderhavige plan geregeld, waarbij rekening is gehouden met de hoofdfunctie natuur voor de Hattemer Poort. De raad acht de planinvulling ondergeschikt aan deze hoofdfunctie en stelt dat functiemenging gewenst is. Voorts merkt de raad op dat de locatie nog niet in het door [appellant sub 2] en anderen en de vereniging aangehaalde beleid was genoemd omdat ten tijde van de vaststelling daarvan nog niet duidelijk was dat de bouwmarkt, die tot voor kort in het plangebied gevestigd was, zou verhuizen.

2.7.2. Het ROP dateert uit 2008 en beoogt om in grote lijnen en op integrale wijze de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van Hattem tot 2025 te verwoorden. In het ROP is het plangebied aangeduid als onderdeel van de Hattemer Poort. Tevens is het plangebied aangemerkt als vrijkomende locatie. Voor de Hattemer Poort geldt op grond van het ROP dat natuur de hoofdfunctie is, maar dat gezocht wordt naar een combinatie van functies die daaraan bijdragen en daarbij passen.

2.7.3. Zoals hiervoor onder 2.6.3. is overwogen bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan een significante aantasting van de natuurwaarden ter plaatse tot gevolg heeft. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in het plan voorziene woningbouw kan worden aangemerkt als passend bij de hoofdfunctie "natuur", die in het ROP is vastgelegd, en dat het plan derhalve past binnen de in het ROP vastgestelde kaders voor functiemenging. Daarbij heeft de raad verder van belang mogen achten dat volgens het ROP het noordelijk deel van de Hattemer Poort, waar het plangebied deel van uitmaakt, intensiever wordt ingericht dan het zuidelijke deel. Ook voor het overige wordt in hetgeen door [appellant sub 2] en anderen en de vereniging is aangevoerd geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het plan in strijd is met het gemeentelijke beleid.

Alternatieven

2.8. Voorts voert de vereniging aan dat er alternatieve locaties zijn in Hattem die geschikter zijn voor woningbouw. Een zorgvuldige bespreking van mogelijke alternatieven voor het plangebied ontbreekt volgens [appellant sub 2] en anderen. De financiële argumenten van de raad voor de gekozen bestemming achten zij niet van doorslaggevende betekenis.

2.8.1. De raad stelt dat bezien is wat de meest wenselijke en haalbare inrichting is voor het plangebied. Hierbij is in aanmerking genomen dat het plangebied een vrijkomende locatie betreft waarvoor een rendabele functie gewenst is. Inrichting van het plangebied als natuurgebied is om financiële redenen niet mogelijk geacht. Daarnaast heeft de raad van belang geacht dat in het Kwalitatief woningbouwprogramma (hierna: KWPII), dat het gemeentelijk beleid op dit punt weergeeft, is vermeld dat er behoefte bestaat aan woningen in het duurdere segment. Ook is daarbij van belang geacht dat dit een uitbreidingslocatie betreft, waarvan er weinig zijn in Hattem, en dat er een schaarste is aan geschikte locaties voor een dergelijke vorm van woningbouw. Volgens de raad volgt hieruit dat woningbouw in deze vorm de beste invulling is van het plangebied. Het door [appellant sub 2] genoemde "terrein Poot" acht de raad geen geschikt alternatief, nu dit terrein net als het plangebied is gelegen in de EHS en daarnaast nu al als natuurgebied is ingericht. Het realiseren van een andere bestemming, zoals een hotel, dan wel andersoortige bebouwing is minder passend in het plangebied gelet op ondermeer de landschappelijke inpasbaarheid en de verkeersaantrekkende werking, aldus de raad.

2.8.2. De Afdeling overweegt dat de raad bij de keuze van de bestemming een afweging dient te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beoordelingsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen. Uit het hiervoor aangehaalde standpunt van de raad blijkt dat een dergelijke afweging heeft plaatsgevonden. Hetgeen is aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in dit geval de grenzen van zijn beoordelingsvrijheid heeft overschreden.

Planregels en -toelichting

2.9. [appellant sub 2] en anderen stellen verder dat de planregels afwijken van de plantoelichting, zodat het plan volgens hen rechtsonzeker is.

2.9.1. De Afdeling overweegt dat de plantoelichting geen deel uitmaakt van het plan, zodat daaraan geen juridisch bindende betekenis toekomt. Reeds hierom kan het betoog niet slagen.

Water

2.10. [appellant sub 2] en anderen stellen dat onvoldoende rekening is gehouden met waterinfiltratiemogelijkheden in het plangebied gelet op de toegestane hoeveelheid bebouwing.

2.10.1. Blijkens de plantoelichting, in het bijzonder paragraaf 2.6.2., is onderzoek gedaan naar de geohydrologische situatie en bodemgesteldheid. Hieruit blijkt dat de bodemopbouw en de op de locatie gemeten grondwaterstanden uitwijzen dat de bodem in beginsel geschikt is voor infiltratie. Met het waterschap is afgesproken dat het hemelwater wordt afgekoppeld en geïnfiltreerd op de locatie. Op het moment dat vanwege hoogwater in de IJssel het regenwater niet kan infiltreren in de bodem vindt een overstort plaats, waarbij het regenwater in het Apeldoorns Kanaal wordt geleid. Voor deze overstort zal een keurontheffing bij het waterschap worden aangevraagd. Daarnaast is in het onderzoek van Ecogroen vermeld dat, nu het verhard oppervlak afneemt, er meer ruimte ontstaat voor natuurlijke infiltratie.

Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met waterinfiltratiemogelijkheden in het plangebied.

Onevenredige bevoordeling huidige eigenaar

2.11. [appellant sub 3] stelt dat de raad, door in het plan woningbouw mogelijk te maken, de huidige eigenaar onevenredig heeft bevoordeeld ten opzichte van de vorige eigenaar van de betrokken gronden. Deze laatste heeft de gronden indertijd voor een laag bedrag moeten verkopen doordat het gemeentebestuur stelde dat het perceel een natuurfunctie zou krijgen.

2.11.1. Het door [appellant sub 3] aangevoerde betreft een privaatrechtelijke aangelegenheid die geen betrekking heeft op enig ruimtelijk belang. Gelet daarop kan dit punt in de onderhavige procedure niet aan de orde komen.

Strijd met provinciaal beleid

2.12. [appellant sub 2] en anderen en de vereniging stellen dat het plan in strijd is met het provinciaal beleid uit het streekplan en de uitwerking hiervan in de nota "Regio Noord - Veluwe streekplanuitwerking Functieverandering" (hierna: de uitwerking). Zij wijzen erop dat de verstening in het plangebied met dit plan niet afneemt en dat de bestaande bebouwing niet wordt hergebruikt, zoals het streekplan vereist. De uitzondering die het streekplan bevat voor "maatwerksituaties" is hier volgens hen niet van toepassing nu die uitzondering alleen geldt voor grote gebouwencomplexen en in dit geval geen sprake is van een groot gebouwencomplex als daar bedoeld.

Verder stellen [appellant sub 2] en anderen dat het plan niet voorziet in de lokale behoefte, er ten onrechte niet uitgegaan wordt van de oorspronkelijke ruimtelijke opzet voor zover die als waardevol wordt gezien voor deze specifieke situatie en dat het plan geen bijdrage levert aan de doelstelling om de leefbaarheid van het landelijke gebied te verhogen.

2.12.1. De raad erkent dat het plan in strijd is met het provinciaal beleid op dit punt, dat door de raad als eigen beleid is onderschreven en toegepast. De afwijking betreft volgens de raad het feit dat de nieuwbouw niet in één gebouw plaatsvindt en dat de bestaande oppervlakte aan gebouwen en opstallen niet met 50% wordt gereduceerd. In het nadere stuk "Motivering afwijking beleidsinvulling functieverandering Hezenberg Park" van januari 2010 (hierna: de notitie van januari 2010), onderbouwt de raad deze afwijking door te stellen dat de herontwikkeling van de locatie een aanzienlijke kwaliteitsverbetering oplevert die afwijking van het beleid rechtvaardigt. Gesteld wordt dat in verband met de financiële haalbaarheid van de herontwikkeling de realisering van 30 appartementen noodzakelijk is. De appartementen worden verdeeld over zes woongebouwen omdat dit landschappelijk beter inpasbaar is dan één groot gebouw, aldus de raad. Wat betreft de reductie van 50% stelt de raad verder dat de afname van verhard oppervlak al fors is en dat de planologische bouwmogelijkheden uit het oude plan niet zijn benut, waardoor het percentage feitelijk gezien lager uitvalt doch planologisch de 50% overschrijdt. Onder verwijzing naar het KWPII stelt de raad verder dat het plan voorziet in de plaatselijke behoefte.

2.12.2. In het streekplan is in paragraaf 2.3 het zogenoemde functieveranderingsbeleid verwoord. Dit beleid bevat voorwaarden waaronder medewerking kan worden verleend aan een wijziging van de bestemming van vrijkomende (agrarische) bedrijfsgebouwen in het landelijk gebied. In paragraaf 2.3.4 zijn onder meer de voorwaarden voor functieverandering naar wonen opgenomen.

In paragraaf 2.3.6 van het streekplan is vermeld dat van het gestelde in paragraaf 2.3.4 kan worden afgeweken bij een regionale beleidsinvulling. Als een regionale beleidsinvulling is vastgesteld komt het daarin verwoorde beleid in de plaats van het generieke beleid zoals verwoord in het streekplan. In dit geval geldt de streekplanuitwerking als regionale beleidsinvulling.

In de streekplanuitwerking is, voor zover van belang, vermeld dat bij functieverandering van (agrarische) bedrijvigheid naar wonen binnen de EHS maximaal 50% van de bebouwing mag worden gebruikt voor wonen in één woongebouw waarbinnen meerdere wooneenheden gerealiseerd kunnen worden. Bij een functieverandering naar wonen kan zowel hergebruik van bestaande bedrijfsgebouwen plaatsvinden als sloop en vervangende nieuwbouw. Als aanvullende regeling geldt dat in afwijking van het uitgangspunt dat één woongebouw wordt opgericht, het mogelijk is het bouwvolume onder te brengen in twee woongebouwen.

2.12.3. In de plantoelichting is vermeld dat met de bouw van meerdere woongebouwen een betere spreiding van de bouwmassa over het perceel mogelijk wordt. De Afdeling is van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat afwijking van het beleid op dit punt gerechtvaardigd is omdat met de bouw van meerdere woongebouwen een betere landschappelijke inpassing kan worden bereikt. In de plantoelichting is geen motivering gegeven waarom in dit geval niet is vastgehouden aan het uitgangspunt dat de bestaande bebouwing met 50% wordt gereduceerd. In de notitie van januari 2010 is een nadere motivering opgenomen voor de afwijking van het beleid op punt. Volgens de notitie bedraagt de thans feitelijk aanwezige oppervlakte aan bedrijfsgebouwen 3.414 m2 en voorziet het bouwplan in woonbebouwing met een oppervlakte van 2606 m2. Het bebouwde oppervlak wordt derhalve teruggebracht tot 76% van de voorheen aanwezige bebouwing.

Ter motivering wordt in de notitie vermeld dat het aantal van 30 appartementen noodzakelijk is in verband met de financiële haalbaarheid. Met betrekking tot de afname van verhard en bebouwd oppervlak wordt voorts vermeld dat, ondanks het feit dat de reductie daarvan geen 50% bedraagt, de voorgenomen herontwikkeling toch zowel stedenbouwkundig als ruimtelijk, architectonisch en financieel haalbaar en acceptabel is. Een nadere onderbouwing van de aanvaardbaarheid in ruimtelijk opzicht van de overschrijding van de norm van 50% ontbreekt evenwel. Mede gezien de mate waarin de 50% norm wordt overschreden, acht de Afdeling de afwijking van het beleid op dit punt onvoldoende gemotiveerd.

Conclusie

2.13. Hetgeen [appellant sub 2] en anderen en de vereniging hebben aangevoerd geeft aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. De beroepen zijn gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.

2.14. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden van [appellant sub 2] en anderen en de vereniging geen bespreking.

2.15. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 3] is ongegrond.

2.16. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van [appellant sub 2] en anderen te worden veroordeeld. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen voor de vereniging, is niet gebleken. Voor een proceskostenveroordeling voor [appellant sub 3] bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellanten sub 4] en het beroep van [appellant sub 2] en anderen, voor zover ingesteld namens [appellant sub 2 A], [appellante sub 2 B] en [appellante sub 2 C], niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van de Vereniging Landschap en Milieu Hattem en het beroep van [appellant sub 2] en anderen, voor zover ontvankelijk, gegrond;

III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Hattem van 20 april 2009, nr.17;

IV. verklaart het beroep van [appellanten sub 3] ongegrond;

V. veroordeelt de raad van de gemeente Hattem tot vergoeding van bij [appellant sub 2] en anderen in verband met de behandeling van hun beroep opgekomen proceskosten ten bedrage van € 1832,50 (zegge: achttienhonderdtweeëndertig euro en vijftig cent) met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

VI. gelast dat de raad van de gemeente Hattem aan de Vereniging Landschap en Milieu Hattem en [appellant sub 2] en anderen het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht als volgt vergoedt:

- aan de Vereniging Landschap en Milieu Hattem € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro);

- aan [appellant sub 2] en anderen € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. J.G.C. Wiebenga, voorzitter, en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.A. Oudenaarden, ambtenaar van Staat.

w.g. Wiebenga w.g. Oudenaarden
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2010

568-647.