Uitspraak 200910034/1/H1


Volledige tekst

200910034/1/H1.
Datum uitspraak: 4 augustus 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]), wonend te [woonplaats], gemeente Drimmelen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 9 november 2009 in zaak nr. 09/774 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Drimmelen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 december 2008 heeft het college aan [belanghebbende] ontheffing en op 6 januari 2009 een lichte bouwvergunning verleend voor het uitbreiden van de woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).

Bij uitspraak van 9 november 2009, verzonden op 16 november 2009, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 19 januari 2010.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juli 2010, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. A.J. Likkel, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.P.M. van Tiel, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. T.P.A.M. Reynaers, advocaat te Roosendaal, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het bouwplan betreft het oprichten van een bijkeuken en garage grenzend aan de woning op het perceel, gelegen aan de voorzijde van de woning.

2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kern Lage Zwaluwe" rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden".

Ingevolge artikel 11.1, aanhef en onderdeel a, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming "Woondoeleinden" bestemd voor woondoeleinden, waaronder begrepen de uitoefening van een aan huis gebonden beroep.

Ingevolge artikel 11.3.1, onderdeel b, zijn gebouwen uitsluitend toegestaan binnen de bebouwingszone.

Ingevolge dat artikel, onderdeel c, mag het bebouwingspercentage ten hoogste 40% bedragen.

Ingevolge artikel 11.3.3, onderdeel c, dient de voorgevel van een bijgebouw ten minste drie meter achter de voorgevel van het hoofdgebouw (of het denkbeeldige verlengde hiervan) te liggen. Indien in de bestaande situatie de voorgevel van het bijgebouw minder ver achter dan wel vóór de voorgevel van het hoofdgebouw ligt, mag deze situatie worden gehandhaafd.

Ingevolge artikel 24.2, voor zover hier van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd, met inachtneming van de beschrijving in hoofdlijnen, vrijstelling te verlenen van het bepaalde in paragraaf III voor vergroting van het bebouwingspercentage met maximaal 10%-punt ten opzichte van het direct toegestane percentage en voor het oprichten van bebouwing in een andere bouwwijze. Hierbij geldt, voor zover hier van belang, als voorwaarde dat:

a. door verlening van vrijstelling geen onevenredige afbreuk wordt

gedaan aan de ingevolge het bestemmingsplan gegeven

gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken;

b. door verlening van vrijstelling geen onevenredige afbreuk wordt

gedaan aan het bebouwingspatroon en de bijbehorende,

gemiddelde hoogte in de directe omgeving.

2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bevoegd was ontheffing te verlenen voor het bouwplan. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan een dusdanige beperking van zijn woongenot met zich brengt, dat een onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van zijn gronden en bouwwerken.

Voorts betoogt hij dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat door het realiseren van het bouwplan het bebouwingspatroon in de directe omgeving niet wordt aangetast. Hij stelt dat in de voortuinen van de woningen in de directe omgeving op diverse plaatsen losstaande en kleinschalige bouwwerken zijn geplaatst die nergens direct grenzen aan een naburig pand en welke bouwwerken geen verblijfsruimten zijn. Het perceel heeft een grotere achtertuin dan voortuin, zodat een uitbreiding van de woning in de voortuin op het perceel niet in de rede ligt en afbreuk doet aan de openheid en ruimte in de wijk, aldus [appellant] .

2.3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat door verlening van ontheffing geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de ingevolge het bestemmingsplan gegeven gebruiksmogelijkheden van de gronden en bouwwerken van [appellant]. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de op zijn grond rustende bestemming "Woondoeleinden" en de daarbij horende gebruiksmogelijkheden door het verlenen van de ontheffing niet meer te realiseren zijn.

De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat door de verlening van de ontheffing geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het bebouwingspatroon in de directe omgeving. Het college heeft in het besluit van 23 december 2008 alsook ter zitting in hoger beroep uiteengezet dat de opzet van het bebouwingspatroon in de directe omgeving is dat bouwwerken als bergingen in de voortuin worden opgericht. Het college heeft er daarbij op gewezen dat artikel 11.3.3, onderdeel c, van de planvoorschriften een aanwijzing bevat voor het bebouwingspatroon, voor zover dat betrekking heeft op de aanwezigheid van bebouwing vóór de voorgevel, nu dit artikel de mogelijkheid geeft een dergelijke situatie te handhaven. Uit de overgelegde foto's blijkt verder dat in de directe omgeving diverse bouwwerken in de voortuinen zijn opgericht en dat op de nabijgelegen percelen [locaties] bouwwerken in de voortuin zijn opgericht die, alhoewel deze geschakeld zijn gebouwd, enigszins vergelijkbaar zijn met het bouwplan, nu deze ook aan de woning grenzen. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de omstandigheid dat het perceel een grotere achtertuin dan voortuin heeft, wat daar ook van zij, niet tot gevolg dat onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het bebouwingspatroon in de directe omgeving.

Het betoog faalt.

2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid ontheffing heeft kunnen verlenen voor het bouwplan. Hij voert daartoe aan dat het realiseren van het bouwplan een onevenredig verlies van lichtinval en uitzicht met zich zal brengen en dat door het verminderde zicht op zijn woning een inbraakgevoelige of onveilige situatie zal ontstaan.

2.4.1. De beslissing al dan niet ontheffing te verlenen van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheden van - in dit geval - het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit om de ontheffing te verlenen heeft kunnen komen.

2.4.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] enig nadeel van het te realiseren bouwplan zal ervaren. De lichtinval in de hal, het zicht op de woning en de mogelijke inbraakgevoeligheid van de woning van [appellant] worden als gevolg van het te realiseren bouwplan echter niet op een dusdanige wijze beperkt dat het college om die reden vrijstelling had moeten weigeren. De rechtbank heeft daarbij terecht overwogen dat de beperking van de lichtinval door het te realiseren bouwplan gering is, omdat het licht voornamelijk via de achterzijde de woning binnentreedt. Ook de beperking van de lichtinval door het raam in de hal is niet zodanig groot dat het college hierom de vrijstelling had moeten weigeren. Met betrekking tot het verminderde zicht op de woning en de mogelijke inbraakgevoeligheid wordt in aanmerking genomen dat op de plaats waar een gedeelte van het bouwplan is voorzien ingevolge artikel 11.3.3, onderdeel c van de planvoorschriften reeds bebouwing was toegestaan, omdat op deze plaats een carport aanwezig was. Gelet op het bovenstaande heeft het college in redelijkheid de belangen van [belanghebbende] bij het realiseren van het bouwplan zwaarder mogen laten wegen dan die van [appellant] . Het betoog faalt.

2.5. Voor zover [appellant] heeft betoogd dat de op 6 januari 2009 verleende bouwvergunning niet in stand kan blijven, omdat [belanghebbende] voornemens is de in het bouwplan voorziene garage, in afwijking van de vergunning, te gebruiken als verblijfsruimte, is deze grond voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak en er geen reden is waarom deze grond niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van een rechtsmiddel had behoren te doen, dient deze grond, wat daar verder ook van zij, buiten beschouwing te blijven.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.

w.g. Mouton w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2010

414-627.