Uitspraak 200901747/1/R3


Volledige tekst

200901747/1/R3.
Datum uitspraak: 7 juli 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellanten sub 1], wonend onderscheidenlijk gevestigd te [plaats], gemeente Terschelling,
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats], gemeente Terschelling,
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats], gemeente Terschelling,
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats], gemeente [plaats],
6. Staatsbosbeheer Regio Noord, gevestigd te Groningen,
7. de vereniging Landelijke Vereniging tot Behoud van de Waddenzee (hierna: Waddenvereniging), gevestigd te Harlingen,
8. [appellanten sub 8], wonend te [woonplaats], gemeente Terschelling,
9. [appellante sub 9] gevestigd te [plaats], gemeente Terschelling,
10. [appellanten sub 10], wonend onderscheidenlijk gevestigd te [plaats], gemeente Terschelling,
11. [appellanten sub 11], wonend te [woonplaats], gemeente Terschelling,
12. [appellant sub 12], wonend te [woonplaats], gemeente Terschelling,
13. de raad van de gemeente Terschelling,
14. [appellant sub 14], wonend te [woonplaats], gemeente Terschelling,
15. [appellanten sub 15], wonend te [woonplaats],
16. [appellant sub 16], wonend te [woonplaats], gemeente Terschelling,
17. [appellant sub 17], wonend te [woonplaats], gemeente Terschelling,
18. [appellante sub 18], wonend te [woonplaats], gemeente Terschelling,
19. [appellant sub 19], wonend te [woonplaats] (Duitsland),
20. de vereniging Strandzeilvereniging Terschelling, gevestigd te Terschelling-West, gemeente Terschelling,
21. de vereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Noord (hierna:
LTO-Noord), gevestigd te Drachten, gemeente Smallingerland,
22. [appellanten sub 22], wonend te [woonplaats],
23. [appellante sub 23], gevestigd te [plaats], gemeente Terschelling,
24. [appellant sub 24], wonend te [woonplaats], gemeente Terschelling,
25. [appellante sub 25], gevestigd te [plaats], gemeente Terschelling,
26. [appellanten sub 26], wonend te [woonplaats], gemeente Terschelling,
27. [appellanten sub 27], wonend te [woonplaats],
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 februari 2009 heeft het college besloten over de goedkeuring in de zin van artikel 28, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en artikel 19j, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) van het door de raad van de gemeente Terschelling bij besluit van 10 juni 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied".

Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 maart 2009, [appellanten sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 maart 2009, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 maart 2009, [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 maart 2009, [appellant sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 maart 2009, Staatsbosbeheer bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 maart 2009, de Waddenvereniging bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 maart 2009, [appellanten sub 8] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 maart 2009, [appellante sub 9] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 maart 2009, [appellanten sub 10] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 maart 2009, [appellanten sub 11] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 maart 2009, [appellant sub 12] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 maart 2009, de raad van de gemeente Terschelling bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 maart 2009, [appellant sub 14] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 maart 2009, [appellanten sub 15] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 maart 2009, [appellant sub 16] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 maart 2009, [appellant sub 17] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 april 2009, [appellante sub 18] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 april 2009, [appellant sub 19] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 april 2009, de Strandzeilvereniging bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 april 2009, LTO-Noord bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 april 2009, [appellanten sub 22] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 april 2009, [appellante sub 23] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 april 2009, [appellant sub 24] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 april 2009, [appellante sub 25] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 april 2009, [appellanten sub 26] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 april 2009, en [appellanten sub 27] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 april 2009, beroep ingesteld. [appellanten sub 8] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 29 maart 2009. [appellante sub 9] heeft haar beroep aangevuld bij brief van 24 april 2009. De raad heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 27 april 2009. [appellanten sub 22] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 5 mei 2009. [appellante sub 25] heeft haar beroep aangevuld bij brief van 6 mei 2009. [appellant sub 5], de Strandzeilvereniging, [appellanten sub 10] hebben nadere stukken ingediend.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellanten sub 10], [appellanten sub 8], [appellant sub 17], [appellant sub 3], [appellanten sub 11], [appellant sub 14], [appellant sub 16], [appellante sub 18], [appellant sub 4], [appellanten sub 2], [appellanten sub 26], [appellanten sub 1], [appellant sub 19], Staatsbosbeheer, [appellant sub 12], [appellant sub 5], [appellante sub 23], het college en de raad hebben hun zienswijzen daarop naar voren gebracht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 en 20 april 2010, waar de Waddenvereniging, vertegenwoordigd door A. Wouda, [appellant sub 3], [appellanten sub 1], allen vertegenwoordigd door mr. M.A. Jansen, advocaat te Leeuwarden, [appellant sub 14], in persoon, de Strandzeilvereniging, vertegenwoordigd door [voorzitter] van de vereniging, [appellant sub 16], in persoon, [appellanten sub 11], vertegenwoordigd door [gemachtigde], LTO-Noord, vertegenwoordigd door [medewerker], werkzaam bij LTO-Noord, [appellanten sub 8], in persoon, [appellant sub 17] en [appellante sub 23], beiden vertegenwoordigd door mr. P.R. Logemann, advocaat te Terschelling-West, [appellant sub 4], in persoon, [appellanten sub 10], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. D. Rietberg, advocaat te Leeuwarden, [appellanten sub 27], vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellanten sub 2], vertegenwoordigd door A.J.M. van Beek, werkzaam bij Van Beek Planadvies B.V., [appellanten sub 26], vertegenwoordigd door E. de Vries, [appellant sub 19], vertegenwoordigd door mr. P.R. Logemann, advocaat te Terschelling-West, [appellant sub 12], in persoon, [appellant sub 5], vertegenwoordigd door G. Folmer, werkzaam bij Juridisch Adviesbureau Folmer, [appellanten sub 22], vertegenwoordigd door J.H. Bakker,
en het college, vertegenwoordigd door drs. G. van der Wielen-Berg en mr. F. Jilderda, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door J. Kleefstra, werkzaam bij de gemeente, en [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. P.R. Logemann, advocaat te Terschelling-West.

2. Overwegingen

ONTVANKELIJKHEID

Belanghebbende

2.1. Ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder d, van de WRO kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.2. De wetgever heeft het beroepsrecht beperkt tot rechtstreeks belanghebbenden teneinde te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en beroep zou kunnen instellen. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.

2.3. Het beroep van [appellanten sub 15] is onder meer gericht tegen de goedkeuring van de plandelen met de bestemming "Natuur" en de aanduiding "strandpaviljoen" voor de bestaande strandpaviljoens De Zilvermeeuw, De Branding en ZandZeeBar, voor zover daarmee mogelijk is gemaakt dat deze jaarrond open zijn, verhoogd worden geplaatst en van veraf zichtbaar zijn.

2.3.1. [appellanten sub 15] zijn eigenaar van de [vakantiewoning] aan [locatie 15]. Deze woning ligt op ongeveer 350 meter van De Zilvermeeuw, op ongeveer 2000 meter van De Branding en op ongeveer 2750 meter van het paviljoen ZandZeeBar. Vanuit de woning hebben zij geen zicht op deze paviljoens. Gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die mogelijk worden gemaakt, zijn deze afstanden naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen. Voorts hebben [appellanten sub 15] geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat, ondanks genoemde afstanden, een objectief, actueel en persoonlijk belang van hen rechtstreeks door het besluit wordt geraakt.

2.3.2. De conclusie is dat [appellanten sub 15] wat betreft de goedkeuring van de plandelen met de bestemming "Natuur" en de aanduiding "strandpaviljoen" voor De Zilvermeeuw, De Branding en ZandZeeBar geen belanghebbenden zijn bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, zodat zij daartegen ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder d, van de WRO geen beroep kunnen instellen. Het beroep van [appellanten sub 15] is in zoverre niet-ontvankelijk.

2.4. Het beroep van [appellant sub 16] is gericht tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Recreatie - recreatiewoningen 1 (duinen)" en de aanduiding "karakteristiek (kk)" en het plandeel met de bestemming "Natuur" en de aanduidingen "recreatieverblijf (rv)" en "specifieke bebouwingsregeling (sb)" betreffende gronden van het perceel Buiten de Kom 7, op grond waarvan ter plaatse recreatiewoningen en een recreatieverblijf mogen worden gebouwd.

2.4.1. [appellant sub 16] woont aan [locatie 16] te [plaats] op een afstand van ongeveer 900 meter van het perceel [locatie a]. Tussen zijn woning en deze gronden staan woningen, bomen en overige beplanting die een zicht op die gronden vanuit de woning van [appellant sub 16] ontnemen. Gelet hierop, alsmede de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die mogelijk worden gemaakt, is de afstand naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen. Voorts heeft [appellant sub 16] geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat, ondanks genoemde afstand, een objectief, actueel en persoonlijk belang van hem rechtstreeks door het besluit wordt geraakt.
2.4.2. De conclusie is dat [appellant sub 16] geen belanghebbende is bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, zodat hij daartegen ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder d, van de WRO, geen beroep kan instellen. Het beroep van [appellant sub 16] is derhalve niet-ontvankelijk.

Getrapt stelsel

2.5. Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, aanhef en onder d, en 56, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 27 van de WRO en artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot goedkeuring van het college, voor zover dit beroep de goedkeuring van plandelen, voorschriften of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan bij de raad naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden. Dit is slechts anders voor zover de raad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp dan wel indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij daarover geen zienswijze naar voren heeft gebracht.

2.5.1. Het beroep van [appellante sub 18] tegen de goedkeuring van het plandeel met de aanduiding "wijziging invullocatie woonhuizen van toepassing" tussen de percelen [locaties 18] steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze over dit onderdeel in het ontwerpplan. Het plan is op dit punt ongewijzigd vastgesteld. In de door [appellante sub 18] gestelde omstandigheid dat zij niet verwachtte dat het in geding zijnde perceel als invullocatie zou worden aangemerkt zodat zij zich niet in kennis heeft gesteld van de inhoud van het ontwerpplan, bestaat geen grond voor het oordeel dat haar redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij daarover geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Deze omstandigheid komt voor haar risico. Dat [appellante sub 18] na de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen over het ontwerpplan zou zijn toegezegd dat bij de vaststelling van het plan een amendement zou worden aanvaard, inhoudende dat op het perceel geen woningbouw wordt mogelijk gemaakt, maakt dit niet anders. Het beroep van [appellante sub 18] is derhalve niet-ontvankelijk.

2.5.2. Het beroep van [appellanten sub 26], voor zover gericht tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Agrarisch" en de aanduiding "bouwperceel" betreffende het perceel [locatie 8], steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze over dit onderdeel in het ontwerpplan. Het plan is op dit punt ongewijzigd vastgesteld. Voorts hebben [appellanten sub 26] niet gesteld dat hen redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij daarover geen zienswijze naar voren hebben gebracht. Gelet hierop is het beroep van [appellanten sub 26] in zoverre niet-ontvankelijk.

2.5.3. Het college betoogt dat het beroep van [appellanten sub 22] niet-ontvankelijk is, voor zover zij in beroep aanvoeren dat de tennisbaan op hun perceel nabij [locatie 22] ten onrechte niet als zodanig is bestemd, terwijl zij dit in hun zienswijze over het ontwerpplan niet hebben aangevoerd.

De zienswijze van [appellanten sub 22] is gericht tegen de bestemming "Natuur" voor hun perceel in het ontwerpplan. Nu hun beroep betrekking heeft op het plandeel met de bestemming "Natuur" moet de beroepsgrond dat daarmee de tennisbaan ten onrechte niet als zodanig is bestemd, worden aangemerkt als nadere onderbouwing van hun zienswijze over een onderdeel van het ontwerpplan. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat het beroep van [appellanten sub 22] in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.6. Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, aanhef en onder d, en 56, eerste lid, van de WRO en artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot goedkeuring van het college, voor zover dit beroep de goedkeuring van plandelen, voorschriften of aanduidingen betreft die de belanghebbende heeft bestreden in tegen het vastgestelde plan bij het college ingebrachte bedenkingen. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij terzake geen bedenkingen heeft ingebracht.

2.6.1. Het beroep van LTO-Noord, voor zover gericht tegen de goedkeuring van het plandeel met de dubbelbestemming "Ruimtelijke reserveringszone dijken", steunt niet op bij het college ingebrachte bedenkingen tegen het vastgestelde plan. LTO-Noord heeft niet gesteld dat haar redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij geen bedenkingen tegen dit plandeel heeft ingebracht. Het beroep van LTO-Noord is dan ook in zoverre niet-ontvankelijk.

2.6.2. Het college betoogt dat het beroep van [appellanten sub 8] niet-ontvankelijk is, omdat hun bedenkingen tegen het plan niet binnen de daartoe gestelde termijn zijn ingebracht. De Afdeling kan het college in dit betoog niet volgen, nu het beroep van [appellanten sub 8] is gericht tegen de onthouding van goedkeuring aan een deel van het bouwperceel bij het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor hun perceel [locatie 8] en zij daartegen als belanghebbenden beroep kunnen instellen.

Procesbelang

2.7. Het college heeft onder meer goedkeuring onthouden aan het begrip "strandpaviljoen" in artikel 1, onder 79, van de planvoorschriften. [appellant sub 14] betoogt dat de door het college voorgestane wijziging van het begrip "strandrecreatie" in "dagrecreatie" in de begripsomschrijving van "strandpaviljoen" in artikel 1, onder 79, hem zal beperken in zijn bestaande bedrijfsvoering, nu het serveren van maaltijden in de avond en het verzorgen van bruiloften en partijen in zijn [strandpaviljoen] daardoor niet meer mogelijk zou zijn. Daarmee is het beroep van [appellant sub 14] gericht tegen de motivering van de onthouding van goedkeuring.

2.7.1. In verband met de verplichting van de raad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, oordeelde de Afdeling in bestemmingsplanzaken op grond van de WRO dat niet slechts de onthouding van goedkeuring zelf, maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in de beroepsprocedure ter beoordeling kon staan. Daarbij was het procesbelang gelegen in de verplichting het besluit van het college in acht te nemen bij het zogenoemde artikel 30-plan.

Op 1 juli 2008 is de WRO ingetrokken en is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) in werking getreden. Voor de planonderdelen waaraan goedkeuring is onthouden, zal een bestemmingsplan op grond van de Wro moeten worden vastgesteld.

De Wro noch het daarbij behorende overgangsrecht voorziet in een bepaling dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan op grond van artikel 3.1 van de Wro een besluit tot onthouding van goedkeuring aan een onder de WRO tot stand gekomen plan in acht neemt. Artikel 30 van de WRO heeft derhalve geen betekenis voor een op grond van de Wro vast te stellen bestemmingsplan. Gelet hierop bestaat geen belang bij de beoordeling van een beroep tegen de aan het besluit tot onthouding van goedkeuring ten grondslag liggende motivering. Dit impliceert dat de bezwaren van [appellant sub 14] aan de orde kunnen komen bij de totstandkoming van het nieuw vast te stellen bestemmingsplan onder de Wro. Het beroep van [appellant sub 14] is dan ook niet-ontvankelijk.

INHOUDELIJK

2.8. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

Natuurbescherming

Passende beoordeling en strandpaviljoens

2.9. De Waddenvereniging betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, omdat ten behoeve daarvan geen passende beoordeling is gemaakt in de zin van artikel 19j, derde lid, van de Nbw 1998. Zij betoogt dat de ontwikkelingen en werkzaamheden die bij recht, op basis van aanlegvergunningen en wijzigingsbevoegdheden mogelijk worden gemaakt, mogelijk tot significante gevolgen voor de natuurwaarden kunnen leiden en dat ook het bestaande gebruik aan de zogenoemde habitattoets had moeten worden onderworpen.

De Waddenvereniging betoogt voorts dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemming "Natuur" en de aanduiding "strandpaviljoen" voor de gronden van de strandpaviljoens De Zilvermeeuw, De Branding en ZandZeeBar. Volgens haar brengt de toename van de recreatiedruk ter plaatse door de permanente vestiging van de strandpaviljoens, met name de toename van natuuronvriendelijk gebruik zoals strandrijden, het risico met zich van verdere achteruitgang van de natuurwaarden van het strand en de nabije omgeving. Volgens de Waddenvereniging is in de onderzoeken onvoldoende ingegaan op de specifieke gevolgen voor de natuurwaarden als gevolg van het gebruik van de paviljoens.

2.9.1. Het college heeft aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat de ontwikkelingen en werkzaamheden die op basis van nadere besluiten kunnen worden toegelaten, op grond van de planvoorschriften dienen te worden getoetst aan het criterium dat geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de natuurlijke waarden, waarbij het toetsingskader van de Nbw 1998 moet worden gehanteerd. Gelet hierop zullen zich in en buiten de Natura 2000-gebieden vrijwel geen ontwikkelingen voordoen die zodanig significante gevolgen hebben dat een passende beoordeling noodzakelijk is, aldus het college.

2.9.2. Ingevolge artikel 19j, eerste en tweede lid, van de Nbw 1998, zoals deze luidde vóór 1 februari 2009, behoeft een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een op grond van artikel 10a, eerste lid, aangewezen gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in het aangewezen gebied kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, goedkeuring van het college.

Ingevolge artikel 19j, eerste en derde lid, van de Nbw 1998, zoals deze luidde ten tijde van de vaststelling van het plan, voor zover hier van belang, zijn bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een op grond van artikel 10a, eerste lid, aangewezen gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in het aangewezen gebied kan verslechteren of een verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, de artikelen 19e, 19f, 19g en 19h van overeenkomstige toepassing. Uit artikel 19f, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 19j, eerste en derde lid van de Nbw 1998, zoals deze luidde ten tijde van de vaststelling van het plan, vloeit voort dat, alvorens een besluit wordt genomen tot het vaststellen van een plan als bedoeld in artikel 19j, eerste lid, dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een op grond van artikel 10a, eerste lid, aangewezen gebied, maar dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen, projecten of handelingen significante gevolgen kan hebben voor het desbetreffende gebied, een passende beoordeling moet worden gemaakt van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied.

Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998, zoals deze luidt met ingang van 1 februari 2009 (hierna: Nbw 1998 (nieuw)), voor zover hier van belang, houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die terzake in het wettelijk voorschrift waarop het berust zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.

Ingevolge artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998 (nieuw) maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen, een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied.

Uit het derde lid, bezien in samenhang met artikel 19g, volgt dat het plan in de gevallen, bedoeld in het tweede lid, alleen wordt vastgesteld indien is voldaan aan de voorwaarde dat, indien een passende beoordeling is voorgeschreven, het bestuursorgaan zich op grond van de passende beoordeling ervan heeft verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.

2.9.3. Met ingang van 1 februari 2009 is de Nbw 1998, zoals deze luidde vóór 1 februari 2009, gewijzigd, waarbij niet is voorzien in overgangsrecht. Derhalve dient aan de Nbw 1998 (nieuw) onmiddellijke werking te worden toegekend. Nu het besluit van het college is genomen na de inwerkingtreding van de Nbw 1998 (nieuw), was op grond van deze wet geen goedkeuring vereist voor besluiten tot vaststelling van plannen. Het besluit van het college omtrent goedkeuring van het plan op grond van Nbw 1998 is dan ook onbevoegd genomen, zodat dit besluit dient te worden vernietigd.

2.9.4. Het voorgaande doet er niet aan af dat het college bij zijn besluit omtrent goedkeuring op grond van de WRO diende te bezien of bij de vaststelling van het plan de Nbw 1998 in acht is genomen. Ten tijde van de vaststelling van het plan was de Nbw 1998 (nieuw) nog niet in werking getreden. Ingevolge de Wet aanpassing van een aantal wetten met het oog op de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening, waaronder de Nbw 1998, alsmede de regeling van overgangsrecht, blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, te weten 1 juli 2008, van toepassing ten aanzien van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp vóór dat tijdstip ter inzage is gelegd. Nu het ontwerp van het plan vóór 1 juli 2008 ter inzage is gelegd, is op de vaststelling van het plan de Nbw 1998, zoals die gold vóór 1 juli 2008 van toepassing. Dat betekent dat de raad bij de vaststelling van het plan het destijds geldende artikel 19j, derde lid, van de Nbw 1998 in acht moest nemen. Het college diende bij het besluit omtrent goedkeuring vervolgens te bezien of laatstgenoemde bepaling op de juiste wijze door de raad is toegepast.

2.9.5. Ingevolge artikel 10a, eerste lid, van de Nbw 1998, zoals deze luidde ten tijde van de vaststelling van het plan, voor zover hier van belang, wijst de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: minister van LNV) gebieden aan ter uitvoering van richtlijn 79/409/EEG (hierna: Vogelrichtlijn) en 92/43/EEG (hierna: Habitatrichtlijn).

Bij besluiten van 24 maart 2000 waren de op de bij deze besluiten behorende kaarten aangegeven gebieden, bekend onder de namen Noordzeekustzone en Duinen Terschelling, aangewezen als speciale beschermingszone (hierna: SBZ) in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Vogelrichtlijn. Gelet op V van de Wet van 20 januari 2005 tot wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 in verband met Europeesrechtelijke verplichtingen gelden de aanwijzingsbesluiten van de gebieden Noordzeekustzone en Duinen Terschelling als SBZ in de zin van de Vogelrichtlijn als besluiten in de zin van artikel 10a van de Nbw 1998, zodat artikel 19j van de Nbw 1998, zoals deze luidde vóór 1 juli 2008, voor deze gebieden van toepassing was ten tijde van de vaststelling van het plan.

2.9.6. De gebieden Noordzeekustzone en Duinen Terschelling zijn voorts door de Europese Commissie geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang als bedoeld in artikel 4, tweede lid, derde alinea, van de Habitatrichtlijn, die op 7 december 2004 is vastgesteld. Uit artikel 4, vijfde lid, van de Habitatrichtlijn vloeit voort dat sinds dit moment het beschermingsregime van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn voor deze gebieden geldt. Ingevolge artikel 6, derde lid, voor zover hier van belang, wordt voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante gevolgen kan hebben voor zo'n gebied, een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingdoelstellingen van dat gebied.

De Habitatrichtlijngebieden Noordzeekustzone en Duinen Terschelling waren ten tijde van de vaststelling van het plan nog niet aangewezen in de zin van artikel 10a van de Nbw 1998. Evenmin waren de gebieden op grond van artikel 12 van deze wet voorlopig aangewezen. Hieruit volgt dat artikel 19j van de Nbw 1998 in zoverre niet op de Habitatrichtlijngebieden van toepassing was. Niet gebleken is dat op het vaststellen van een plan als bedoeld in artikel 19j van de Nbw 1998 anderszins algemeen verbindende voorschriften van toepassing waren die bedoeld zijn als implementatie van de uit artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn voortvloeiende verplichtingen. Nu de beroepen mede betrekking hebben op de mogelijke aantasting van de door de Habitatrichtlijn beschermde habitats en soorten, dient te worden bezien op welke wijze artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn in deze zaak kan worden toegepast.

Zoals de Afdeling op grond van de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 31 maart 2000, nr. E01.97.0178 (AB 2000, 302), moet, alvorens wordt toegekomen aan de vraag of een artikel van de Habitatrichtlijn rechtstreekse werking heeft, worden nagegaan of het van toepassing zijnde nationale recht richtlijnconform kan worden geïnterpreteerd. In dit geval gaat het om gebieden die niet alleen op de lijst van gebieden van communautair belang zijn opgenomen, maar tevens zijn aangewezen als SBZ op basis van de Vogelrichtlijn. Deze aanwijzing geldt als een aanwijzing in de zin van artikel 10a van de Nbw 1998, zodat ten tijde van de vaststelling van het plan artikel 19j van de Nwb 1998 van toepassing was op de Vogelrichtlijngebieden Noordzeekustzone en Duinen Terschelling. De Afdeling ziet geen beletsel artikel 19j van de Nbw 1998 richtlijnconform uit te leggen in die zin dat dit voorschrift tevens het uit artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn voortvloeiende beschermingsregime voor de Habitatrichtlijngebieden Noordzeekustzone en Duinen Terschelling omvat.

2.9.7. Uit het bovengenoemde toetsingskader volgt dat, indien het plan de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de gebieden Noordzeekustzone en Duinen Terschelling kan verslechteren of een verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor deze gebieden zijn aangewezen onderscheidenlijk aangemeld, ingevolge artikel 19j, derde lid, van de Nbw 1998 bij de vaststelling van het plan de artikelen 19e, 19f, 19g en 19h van de destijds geldende Nbw 1998 van overeenkomstige toepassing waren, zodat vóór de vaststelling van het plan de zogenoemde habitattoets had moeten worden uitgevoerd. In het kader van het besluit omtrent goedkeuring op grond van de WRO diende het college vervolgens te bezien of bij de vaststelling van het plan artikel 19j, derde lid, van de Nbw 1998 in acht is genomen. Deze bepaling vormt onder meer een implementatie van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Mede gelet op de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, zoals verwoord in zijn arrest van 7 september 2004 in zaak C-127/02 (AB 2004, 365), houdt toepassing van artikel 19j, derde lid, van de Nbw 1998 derhalve in dit geval in dat de raad het plan zonder passende beoordeling heeft kunnen vaststellen als op grond van objectieve gegevens is uitgesloten dat het plan significante gevolgen heeft voor de gebieden Noordzeekustzone en Duinen Terschelling. In dat geval heeft het college daarin geen beletsel behoeven te zien goedkeuring aan het bestemmingsplan te verlenen.

2.9.8. Ten behoeve van het plan zijn de onderzoeken "De strandpaviljoens op het Noordzeestrand van Terschelling naar jaarrond standplaatsen: een hernieuwde ecologische beoordeling" van Zumkehr Ecologisch Adviesbureau (april 2008), "Strandpaviljoen Heartbreak Hotel te Oosterend - Terschelling naar een jaarrond standplaats. De effecten op de natuurwaarden in het kader van de natuurbeschermingswetgeving" van Zumkehr Ecologisch Adviesbureau (najaar 2008) en "Ecologische beoordeling bouwplannen Boerderij van Leunen te West-Terschelling" uitgebracht. De Afdeling gaat ervan uit dat, gelet op de instandhoudingdoelstellingen voor SBZ Noordzeekustzone en SBZ Duinen Terschelling en de Habitatrichtlijngebieden Noordzeekustzone en Duinen Terschelling, de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat het plan uitsluitend wat betreft de plandelen met de bestemming "Natuur" en de aanduiding "strandpaviljoens", het plandeel met de bestemming "Recreatie - recreatiewoningen 1 (duinen)" en de aanduiding "karakteristiek (kk)" en het plandeel met de bestemming "Natuur" en de aanduidingen "recreatieverblijf (rv)" en "specifieke bebouwingsregeling (sb)" betreffende gronden van het perceel Buiten de Kom 7, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de gebieden kan verslechteren of een verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen dan wel aangemeld als bedoeld in artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998. Dit brengt mee dat ingevolge artikel 19j, derde lid, van de Nbw 1998 vóór de vaststelling van deze plandelen de zogeheten habitattoets diende te worden uitgevoerd.

2.9.9. Op basis van voornoemde onderzoeken naar de gevolgen van de strandpaviljoens heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat voor de permanente exploitatie van de strandpaviljoens De Zilvermeeuw, De Branding, ZandZeeBar, Kaap Hoorn en Heartbreak Hotel geen passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied behoefde te worden gemaakt, omdat deze "naar verwachting" geen significante negatieve gevolgen heeft voor SBZ Noordzeekustzone en SBZ Duinen Terschelling en de Habitatrichtlijngebieden Noordzeekustzone en Duinen Terschelling. Nu de raad op basis van deze onderzoeken slechts een verwachting over de gevolgen voor deze gebieden heeft kunnen uitspreken, steunen deze onderzoeken op onvoldoende objectieve gegevens op basis waarvan significante gevolgen van de permanente exploitatie van de strandpaviljoens kunnen worden uitgesloten, zodat een passende beoordeling had moeten worden gemaakt. Dit klemt te meer nu de definitie van "strandpaviljoen" in artikel 1, onder 79, van de planvoorschriften, zoals hierna nader zal worden uiteengezet, onvoldoende is begrensd.

2.9.10. Ter zitting is bevestigd dat uitsluitend onderzoek is gedaan naar de gevolgen van de permanente exploitatie van de vijf strandpaviljoens en de ontwikkelingen op het terrein van [boerderij] voor de SBZ Noordzeekustzone en de SBZ Duinen Terschelling en de Habitatrichtlijngebieden Noordzeekustzone en Duinen Terschelling. Zonder enig onderzoek naar de gevolgen van de uitvoering van de overige planonderdelen voor de natuurwaarden in het plangebied, in samenhang bezien, heeft de raad niet kunnen vaststellen dat op grond van objectieve gegevens is uitgesloten dat het plan als zodanig significante gevolgen heeft voor de SBZ Noordzeekustzone en SBZ Duinen Terschelling en de Habitatrichtlijngebieden Noordzeekustzone en Duinen Terschelling, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen van deze gebieden.

Dat in het plan ten aanzien van aanlegvergunningen en wijzigingsbevoegdheden is bepaald dat geen onevenredige afbreuk mag worden gedaan aan de natuurlijke waarden, waarbij is bepaald dat bij de afweging van het begrip natuurlijke waarden de Natuurbeschermingswet steeds onderdeel van het toetsingskader zal zijn, maakt het voorgaande niet anders. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 20 december 2006, nr. 200508487/1, is de Afdeling van oordeel dat reeds bij de beoordeling van de planologische aanvaardbaarheid van deze bevoegdheden in het bestemmingsplan dient te worden te bezien of de toepassing ervan significante gevolgen kan hebben.

2.9.11. Nu niet op grond van objectieve gegevens kon worden uitgesloten dat het plan als zodanig significante gevolgen heeft voor de SBZ Noordzeekustzone en de SBZ Duinen Terschelling en de Habitatrichtlijngebieden Noordzeekustzone en Duinen Terschelling, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen voor die gebieden, is het plan in zijn geheel in zoverre vastgesteld in strijd met artikel 19j, derde lid, in samenhang met artikel 19f, eerste lid, van de Nbw 1998. Het college had derhalve goedkeuring aan het gehele plan dienen te onthouden. Voor zover het college goedkeuring heeft verleend aan het plan, heeft het gehandeld in strijd met voornoemde bepalingen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb.

Het beroep van de Waddenvereniging is derhalve op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover het plan daarbij is goedgekeurd, en het bestreden besluit in stand kan blijven, voor zover daarbij goedkeuring aan het plan is onthouden.

Voorts ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, in zoverre goedkeuring aan het plan te onthouden.

De beroepen van de raad en [appellant sub 3] zijn in zoverre ongegrond.

2.9.12. Bij de hernieuwde vaststelling van het bestemmingsplan dient de raad de gevolgen te bezien van alle gebruiks- en bouwmogelijkheden, zowel op zichzelf als in onderlinge samenhang, die in het plan bij recht dan wel bij nader te nemen besluit zijn voorzien.

2.10. Hoewel gelet op het voorgaande een beoordeling van de overige beroepsgronden van de Waddenvereniging en de overige beroepen achterwege kan blijven, ziet de Afdeling in dit geval vanwege proceseconomische redenen aanleiding om deze niettemin te beoordelen.

2.11. Het beroep van de raad is gericht tegen de onthouding van goedkeuring aan de plandelen met de bestemming "Natuur" en de aanduiding "strandpaviljoen" voor de gronden van de strandpaviljoens Heartbreak Hotel en Kaap Hoorn. De raad betoogt dat het college ten onrechte zonder deugdelijke motivering en eigen onderzoek, het ecologisch onderzoek naar de gevolgen van de permanente vestiging van de strandpaviljoens ontoereikend heeft geacht.

Het beroep van [appellant sub 3] is gericht tegen de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Natuur" en de aanduiding "strandpaviljoen" voor de gronden van het strandpaviljoen Heartbreak Hotel. [appellant sub 3] betoogt dat uit de passende beoordeling in het aanvullend ecologisch onderzoek voor Heartbreak Hotel blijkt dat de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden Noordzeekustzone en Duinen Terschelling niet worden aangetast. Daarbij voert [appellant sub 3] aan dat in het aanvullend ecologisch onderzoek expliciet is ingegaan op de (cumulatieve) gevolgen van de permanente exploitatie van de strandpaviljoens voor het landschap, de duisternis en de rust en de invloed van het strandrijden, zodat het college om die reden geen goedkeuring had mogen onthouden.

2.11.1. Het college stelt zich op het standpunt dat in het uitgevoerde ecologische onderzoek onvoldoende is ingegaan op de (mogelijke) effecten in relatie tot de specifieke habitats en -soorten. Volgens het college is ten onrechte geen duidelijkheid verkregen over de mogelijke invloed op de dagactieve kwalificerende vogelsoorten van de Noordzeekustzone, de schelpenvlaktes, de geomorfologie van het strand en de duinen ter plaatse en op de nachtrust van en het gebruik als rustplaats van het strand door kwalificerende vogels. Met name vlakbij het paviljoen Heartbreak Hotel wordt een dynamisch kustbeheer nagestreefd dat van bijzondere betekenis is voor de kwalificerende habitat H2120 (witte duinen), aldus het college.

Voorts heeft het college bij zijn besluit betrokken dat in het Streekplan Fryslân is opgenomen dat op de twee oostelijke locaties onder voorbehoud een permanent strandpaviljoen kan worden toegestaan, mits een verantwoorde ecologische inpassing op basis van actuele ecologische gegevens is aangetoond, omdat de twee oostelijke strandpaviljoens in het bijzonder een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Volgens het college zijn hier relatief meer natuurwaarden aanwezig, nu zich daar schelpenvlaktes bevinden die als broedgebied voor strandbroeders dienen.

2.11.2. Gelet op hetgeen in 2.9.11. is overwogen heeft de raad, door de gevolgen van de uitvoering van de plandelen met de bestemming "Natuur" en de aanduiding "strandpaviljoen" voor de natuurwaarden in het plangebied niet in samenhang te bezien met de gevolgen van de overige planonderdelen, gehandeld in strijd met artikel 19j, derde lid, in samenhang met artikel 19f, eerste lid, van de Nbw 1998. Het college heeft derhalve terecht goedkeuring onthouden aan deze plandelen.

De beroepen van de raad op dit punt en van [appellant sub 3] zijn ongegrond.

2.12. Het beroep van de raad is voorts gericht tegen de onthouding van goedkeuring aan de definitie "strandpaviljoen" in artikel 1, onder 79, van de planvoorschriften. De raad betoogt dat het begrip "strandrecreatie" in de definitie van strandpaviljoen passender is dan het door het college voorgestelde begrip "dagrecreatie", nu strandrecreatie ziet op de bestaande recreatie in het kader van het normale, seizoensgebonden gebruik van het strand dat in het hoogseizoen ook in de avonduren plaatsvindt. Het door het college gevreesde gebruik van het strandpaviljoen als discotheek valt volgens de raad niet onder het begrip "strandrecreatie". Voorts voert de raad aan dat een algemene toegankelijkheid geldt voor het strand en dat in de bestaande situatie geen aanleiding bestaat hierin regulerend op te treden.

2.12.1. Het college heeft goedkeuring onthouden aan de begripsomschrijving van strandpaviljoen in artikel 1, onder 79, van de planvoorschriften, omdat met het daarin gehanteerde begrip "strandrecreatie" het gebruik in de avond- en nachturen niet is uitgesloten en het toegelaten gebruik derhalve onvoldoende begrensd is. Volgens het college kan dat gebruik mede aanleiding geven tot nachtelijk strandrijden in de winterperiode en daarmee tot schade aan de geomorfologische kenmerken van het strand en aan de broedplekken van de daar voorkomende strandbroeders. In zijn verweerschrift stelt het college zich voorts op het standpunt dat zware geluid- en lichtoverlast veroorzakende horeca moet worden uitgesloten.

2.12.2. Ingevolge artikel 1, onder 79, van de planvoorschriften wordt onder een strandpaviljoen verstaan: een gebouw van demontabele constructie waarin de bedrijfsuitoefening hoofdzakelijk gericht is op het verstrekken van dranken en maaltijden voor gebruik ter plaatse ten behoeve van de strandrecreatie. Nu in de planvoorschriften niet is omschreven wat onder strandrecreatie moet worden verstaan, terwijl de raad ter zitting heeft verklaard dit begrip ruim uit te leggen, in die zin dat de activiteiten in de strandpaviljoens moeten kunnen worden gerelateerd aan de beleving van het strand, is de Afdeling met het college van oordeel dat het begrip "strandpaviljoen", mede gezien de ligging van de strandpaviljoens in en nabij Natura 2000-gebieden, onvoldoende is begrensd, hetgeen zich niet verdraagt met het rechtszekerheidsbeginsel. Hetgeen de raad heeft aangevoerd geeft derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat artikel 1, onder 79, van de planvoorschriften in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is vastgesteld. Het beroep van de raad is in zoverre ongegrond.

De kantine op het strandzeilschoolterrein

2.13. De beroepen van de raad en de Strandzeilvereniging zijn gericht tegen de onthouding van goedkeuring aan het bouwvlak binnen het plandeel met de bestemming "Sport" met de aanduiding "V", op basis waarvan in het plan de bouw van een kantinegebouw op het strandzeilschoolterrein is toegelaten. Nu de desbetreffende gronden zijn gelegen in een Natura 2000-gebied hadden de ontwikkelingen die ter plaatse mogelijk worden gemaakt, volgens het college aan een zogenoemde habitattoets onderworpen moeten worden. Voorts stelt het college, naar aanleiding van de door Staatsbosbeheer ingebrachte bedenkingen met betrekking tot de locatie van het kantinegebouw, dat door de bouw ervan de bijzondere ruimtelijke karakteristiek van de naastgelegen reddingbootloods aanmerkelijk kan worden aangetast.

2.13.1. In reactie op het deskundigenbericht van 24 februari 2010 heeft het college naar voren gebracht dat uit de inmiddels uitgevoerde ecologische toets is gebleken dat geen sprake is van een project of handeling waarvoor een vergunning op grond van de Nbw 1998 is vereist. Voorts is ter zitting gebleken dat de Strandzeilvereniging overeenstemming heeft bereikt met Staatsbosbeheer over de locatie van de kantine binnen het bouwvlak waaraan goedkeuring is onthouden. Gelet hierop heeft het college in navolging van Staatsbosbeheer niet langer bezwaren tegen de situering van het bouwvlak. In verband hiermee heeft het college ter zitting verzocht om vernietiging van zijn besluit ten aanzien van dit onderdeel, nu het zich thans op het standpunt stelt dat het bouwvlak binnen het plandeel met de bestemming "Sport" en de aanduiding "V" niet in strijd met artikel 19j, derde lid, van de Nbw 1998 of een goede ruimtelijke ordening moet worden geacht. Door niettemin om deze redenen goedkeuring aan dit planonderdeel te onthouden, heeft het college gehandeld in strijd met artikel 19j, derde lid, van de Nbw 1998, onderscheidenlijk artikel 28, tweede lid, van de WRO, bezien in samenhang met artikel 10:27 van de Awb.

De beroepen van de raad op dit punt en de Strandzeilvereniging zijn gegrond. Gelet op het feit dat, zoals in 2.9.11. is overwogen, goedkeuring had moeten worden onthouden aan het gehele plan, leidt dit niet tot vernietiging van het bestreden besluit in zoverre.

Stuifdijk

2.14. Bij de vaststelling van het plan heeft de raad bij amendement 28 de aanduiding "cultuurhistorisch waardevol (cw)" toegekend aan een aantal objecten met een bijzondere cultuurhistorische waarde binnen de terreinen die bestemd zijn als natuurgebied, die volgens het amendement extra bescherming moeten krijgen, waaronder de Stuifdijk op de Boschplaat.

Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de voor "Natuur" met de aanduiding "cultuurhistorisch waardevol (cw)" aangewezen gronden bestemd voor het behoud en herstel van de cultuurhistorische waarden van de Stuifdijk en de daarbij behorende gronden.

Ingevolge artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders gronden af te graven of te vergraven.

Ingevolge het derde lid kan de vergunning slechts worden verleend indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de landschappelijke, natuurlijke, cultuurhistorische en archeologische waarden.

Ingevolge artikel 6.4, aanhef en onder j, wordt tot een strijdig gebruik met de bestemming "Natuur" in ieder geval gerekend: het nalaten en/of plegen van werken, werkzaamheden en/of ingrepen aan de Stuifdijk en de daarbij behorende gronden, voor zover de gronden op de kaart zijn voorzien van de aanduiding "cultuurhistorisch waardevol (cw)", waardoor afbreuk wordt gedaan aan de cultuurhistorische waarden.

2.14.1. De beroepen van Staatsbosbeheer en de Waddenvereniging zijn gericht tegen de goedkeuring van de aanduiding "cultuurhistorisch waardevol (cw)" voor de Stuifdijk.

Staatsbosbeheer betoogt dat deze aanduiding ten onrechte de verantwoordelijkheid voor de instandhouding van de Stuifdijk bij Staatsbosbeheer legt, nu deze geen onderdeel is van de doelstelling van het Rijksbeheerplan Terschelling noch van de doelstelling van Staatsbosbeheer op Terschelling. Voorts is de onderhoudsplicht voor de Stuifdijk als cultuurhistorisch waardevol element niet opgenomen in de beheerplannen voor de Boschplaat in de zin van de Nbw 1998. Ten slotte acht Staatsbosbeheer de aanwijzing van de Stuifdijk als cultuurhistorisch waardevol met de daaraan gekoppelde instandhoudings- en onderhoudsplicht in strijd met de doelstellingen van dynamisch kustbeheer.

De Waddenvereniging betoogt dat het begrip "cultuurhistorisch waardevol" ten onrechte niet in het plan is gedefinieerd en dat derhalve onduidelijk is op welke gronden de Stuifdijk als cultuurhistorisch waardevol is aangemerkt. Zij vermoedt dat de raad deze aanduiding heeft toegekend om de dynamische natuurontwikkeling op de Boschplaat tegen te gaan, terwijl die noodzakelijk kan zijn om de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden Noordzeekustzone, Duinen Terschelling en Waddenzee te bereiken. Gelet hierop had volgens de Waddenvereniging een passende beoordeling in de zin van artikel 19j van de Nbw moeten worden gemaakt.

2.14.2. Het college stelt zich op het standpunt dat de Stuifdijk, een 9 km lang overblijfsel van vroeger kustbeheer dat duidelijk zichtbaar in het landschap aanwezig is en nergens anders op Terschelling in deze vorm en omvang voorkomt, terecht is voorzien van de bedoelde aanduiding. Het college heeft kennis genomen van de voorstellen voor het beheer van de Boschplaat, waaruit blijkt dat sluftervorming van belang wordt geacht voor de dynamiek van de natuurontwikkeling. Het maken van de door Staatsbosbeheer gewenste zogenoemde "washovers" is volgens het college echter reeds niet toegelaten zonder aanlegvergunning in de zin van artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, terwijl Staatsbosbeheer zich in zijn zienswijze en bedenkingen niet heeft gekeerd tegen dit planvoorschrift. Voorts ziet het college niet in in hoeverre door de instandhouding van de Stuifdijk niet voldaan kan worden aan de instandhoudingdoelstellingen van de desbetreffende Natura 2000-gebieden.

2.14.3. Het betoog van Staatsbosbeheer dat de verantwoordelijkheid voor de instandhouding en het onderhoud van de Stuifdijk aan Staatsbosbeheer wordt toegekend, heeft geen betrekking op het plan zelf, maar ziet op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten worden niet in het bestemmingsplan geregeld en kunnen derhalve in deze procedure niet aan de orde komen. Deze beroepsgrond dient derhalve buiten beschouwing te blijven.

2.14.4. Volgens het deskundigenbericht is door de aanleg van de Stuifdijk ten zuiden ervan een uitgestrekt kweldergebied ontstaan en aan de noordzijde een jong en dynamisch gebied. De kwelders maken deel uit van het Natura 2000-gebied Waddenzee, terwijl de Stuifdijk en de duinen ten noorden daarvan tot het Natura 2000-gebied Duinen Terschelling behoren. Staatsbosbeheer wil zonodig de eerdergenoemde "washovers" maken, zodat zeewater tijdens extreme stormvloed via openingen of laagtes in de duinenrij het achterliggende gebied kan instromen. Staatsbosbeheer en de Waddenvereniging stellen dat in het plan ten onrechte niet is voorzien in de mogelijkheid om afbreuk te doen aan de cultuurhistorische waarden van de Stuifdijk, indien daardoor de Natura 2000-instandhoudingsdoelstellingen kunnen worden bereikt.

Dienaangaande heeft de raad ter zitting gesteld dat is gekozen voor een bestemming overeenkomstig de bestaande situatie, nu nog onduidelijk is op welke wijze ingrepen nodig zijn voor het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen en dat het plan zo nodig naar aanleiding van de vaststelling van het beheerplan op grond van de Nbw 1998 kan worden herzien. Daargelaten welke concrete ingrepen nodig zijn voor het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen voor de betrokken Natura 2000-gebieden, heeft de raad erkend dat daarvoor op enige wijze ingrepen in de Stuifdijk noodzakelijk kunnen zijn, zoals wellicht het maken van de zogenoemde "washovers". Niettemin heeft de raad de aanduiding "cultuurhistorisch waardevol (cw)" toegekend, op grond waarvan het op de desbetreffende gronden zonder meer niet is toegestaan zogenoemde "washovers" te maken indien daardoor enige afbreuk wordt gedaan aan de cultuurhistorische waarden. Het plan is in zoverre vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Dit klemt te meer nu in het plan geen definitie is gegeven van het begrip "cultuurhistorisch waardevol". Bovendien heeft het college niet onderkend dat met de aanduiding "cultuurhistorisch waardevol (cw)" een strenger regime van toepassing is geworden op de gronden van de Stuifdijk met deze aanduiding dan in het ontwerpplan, waarin was bepaald dat voor het af- of vergraven van gronden een aanlegvergunning kan worden verleend indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de cultuurhistorische waarden.

2.14.5. De conclusie is dat hetgeen Staatsbosbeheer en de Waddenvereniging hebben aangevoerd, aanleiding geeft voor het oordeel dat de aanduiding "cultuurhistorisch waardevol (cw)" voor de gronden van de Stuifdijk is vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb. Door het plan in zoverre niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb.

Het beroep van Staatsbosbeheer is gegrond. Het beroep van de Waddenvereniging is ook om deze reden gegrond. Gelet op het feit dat, zoals in 2.9.11. is overwogen, goedkeuring had moeten worden onthouden aan het gehele plan leidt dit niet tot vernietiging van het bestreden besluit in zoverre.

Agrarisch

Het aanlegvergunningenstelsel binnen de bestemming "Agrarisch"

2.15. Het college heeft goedkeuring onthouden aan het aanlegvergunningenstelsel in artikel 3, vierde lid, onder 1, van de planvoorschriften voor de gronden met de bestemming "Agrarisch", omdat hierin geen aanlegvergunning is vereist voor diepploegen en egaliseren en volgens het college onvoldoende bescherming is geboden voor het behoud van het microreliëf in de polder. Volgens het college is uit door ambtenaren van de provincie verricht veldonderzoek gebleken dat enkele percelen met waardevol microreliëf niet als zodanig in het door Ingenieursbureau Oranjewoud B.V. in september 2007 uitgevoerde bureauonderzoek en de veldinventarisatie in de Terschellinger Polder (hierna: onderzoek 2007) zijn opgenomen, waardoor het college twijfelt aan de juistheid van dit onderzoek.

2.15.1. De beroepen van de raad en LTO-Noord zijn gericht tegen deze onthouding van goedkeuring. Zij betogen dat het aanlegvergunningenstelsel gebaseerd is op een gedegen onderzoek naar de landschappelijke, aardkundige en natuurlijke waarden van de Terschellinger Polder en recht doet aan de bescherming van de waarden van de polder, afgezet tegen het bestaande landbouwkundige gebruik, zodat het college zijn besluit onvoldoende heeft gemotiveerd. Hierbij heeft de raad naar voren gebracht dat het college, ondanks verzoeken daartoe, niet heeft aangegeven welke percelen met waardevol microreliëf niet als zodanig in het onderzoek 2007 zijn opgenomen, zodat deze percelen ook niet konden worden meegenomen bij de herinventarisatie in maart 2008.

2.15.2. Ingevolge artikel 3, vierde lid, onder 1, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren:

a. het verwijderen van bomen en/of houtgewas, niet zijnde bomen en/of houtgewas onderdeel uitmakend van een grondgebonden agrarische teelt;

b. het aanplanten van bomen en/of houtgewas buiten het bouwperceel, niet zijnde bomen en/of houtgewas onderdeel uitmakend van een grondgebonden agrarische teelt;

c. het graven en/of dempen en/of verbreden van sloten en/of andere watergangen en/of partijen;

d. het aanleggen van voorzieningen ten behoeve van het extensief dagrecreatief medegebruik en/of het educatief medegebruik;

e. het aanleggen van ondergrondse of bovengrondse transport-, energie- en/of communicatieleiden buiten het bouwperceel;

f. het aanbrengen van oppervlakteverhardingen en/of het verharden en/of verbreden van bestaande wegen en bestaande paden buiten het bouwperceel;

g. de aanleg van cranberryteeltpercelen;

h. de aanleg van ontsluitingswegen-/paden ten behoeve van de ontsluiting van agrarische bouwpercelen.

2.15.3. Op grond van het streekplan is vrijwel de gehele Terschellinger Polder aangewezen als beheergebied binnen de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur (hierna: PEHS) en is binnen de beheergebieden normaal agrarisch gebruik mogelijk, zij het dat beperkingen gelden voor ingrepen in de bodemstructuur.

2.15.4. Naar aanleiding van het verzoek van de Afdeling om overlegging van de stukken met betrekking tot het voornoemde door ambtenaren van de provincie verrichte veldonderzoek, heeft het college hoogtekaarten van het Actueel Hoogtebestand Nederland (hierna: AHN) uit 2009 overgelegd. Ter zitting heeft het college toegelicht dat het bestreden besluit mede op deze hoogtekaarten is gebaseerd. Nu op de zogenoemde Waardenkaart bij het onderzoek 2007 enkele percelen staan aangeduid als zijnde geëgaliseerd, terwijl deze percelen niet dienovereenkomstig zijn aangeduid op de hoogtekaart van het AHN, acht het college niet uitgesloten dat ter plaatse waardevol microreliëf aanwezig is. Evenwel is niet gebleken dat het college naar aanleiding van het voorgaande nader onderzoek naar de aanwezigheid van microreliëf op de desbetreffende percelen heeft verricht of doen verrichten, zo nodig door het gemeentebestuur. Het genoemde door ambtenaren van de provincie verrichte veldonderzoek kan in dit verband niet als het vereiste onderzoek worden aangemerkt, nu hiervan geen schriftelijk verslag is gemaakt.

2.15.5. De conclusie is dat hetgeen de raad en LTO-Noord hebben aangevoerd, aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

De beroepen van de raad en LTO-Noord zijn in zoverre gegrond. Gelet op het feit dat, zoals in 2.9.11. is overwogen, goedkeuring had moeten worden onthouden aan het gehele plan, leidt dit niet tot vernietiging van het bestreden besluit in zoverre.

Ter voorkoming van ongewenste gevolgen voor de mogelijke aardkundige waarden in de periode totdat het nieuw vast te stellen plan in werking is getreden, ziet de Afdeling voorts aanleiding om met toepassing van artikel 28, vierde lid, van de WRO het aanlegvergunningenstelsel zoals opgenomen in het bestreden besluit van toepassing te verklaren, derhalve met de bepaling dat het dempen van greppels, sloten, kreken en slenken, het ploegen, diepwoelen en egaliseren van gronden en het frezen van de zode dieper dan 50 centimeter verboden is zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders.

Het perceel naast de Landerumer eendenkooi

2.16. Het college heeft goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel ten westen van de Landerumer eendenkooi. Het college stelt zich op het standpunt dat uit het onderzoek 2007 volgt dat aan dit perceel de aanduiding "hoge en zeer hoge landschappelijke, aardkundige, cultuurhistorische en natuurlijke waarden" had moeten worden toegekend. Ter bescherming van deze waarden heeft het college met toepassing van artikel 28, vierde lid, van de WRO, in het bestreden besluit een gewijzigd aanlegvergunningenstelsel van toepassing verklaard.

2.16.1. De raad betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het voornoemde plandeel en daarbij ten onrechte een gewijzigd aanlegvergunningenstelsel van toepassing heeft verklaard. Daartoe stelt de raad dat uit aanvullend onderzoek is gebleken dat het perceel ten westen van de Landerumer eendenkooi geen aardkundige waarden bezit, zodat de aanduiding "middelhoge landschappelijke, aardkundige, cultuurhistorische en natuurlijke waarden" voor dit perceel niet is opgenomen in het vastgestelde plan. Volgens de raad heeft het college ten onrechte zonder enig eigen onderzoek gesteld dat het perceel wél relevante waarden bezit.

2.16.2. Ter zitting heeft het college toegelicht dat het perceel ten westen van de Landerumer eendenkooi één van de percelen met waardevol microreliëf betreft dat niet als zodanig was aangeduid in het onderzoek 2007. Voorts heeft het college verzocht om vernietiging van zijn besluit ten aanzien van dit plandeel, nu het zich thans op het standpunt stelt dat ter zake had kunnen worden volstaan met onthouding van goedkeuring aan artikel 3, vierde lid, onder 1, van de planvoorschriften en het in het bestreden besluit van toepassing verklaarde aanlegvergunningenstelsel voor de gronden met de bestemming "Agrarisch". Door niettemin goedkeuring aan dit plandeel te onthouden en een gewijzigd aanlegvergunningenstelsel van toepassing te verklaren, heeft het college gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb.

Het beroep van de raad is ook in zoverre gegrond. Gelet op het feit dat, zoals in 2.9.11. is overwogen, goedkeuring had moeten worden onthouden aan het gehele plan, leidt dit niet tot vernietiging van het bestreden besluit in zoverre.

De verharding van de Kampweg en de Grasweg

2.17. De beroepen van de raad en LTO-Noord zijn verder gericht tegen de onthouding van de goedkeuring aan de plandelen met de bestemming "Verkeer" voor twee delen van de Kampweg en voor een deel van de Grasweg. De raad en LTO-Noord stellen dat door verharding van de Kampweg en de Grasweg de verkeersoverlast in de dorpen Hoorn en Lies zal verminderen en de verkeersveiligheid zal verbeteren, omdat de ontsluiting van vier agrarische bedrijven in belangrijke mate buiten de dorpen komt te liggen. Verder stellen de raad en LTO-Noord dat de wegen reeds door deze agrarische bedrijven worden gebruikt, zodat het gebruik door de verharding van deze wegen niet wezenlijk zal veranderen en geen afbreuk zal doen aan de waarden van de omgeving. Ten slotte stelt de raad dat de Kampweg en de Grasweg geen doorgaande wegen zijn, maar alleen gebruikt worden door agrariërs.

Het beroep van [appellanten sub 1] is gericht tegen de onthouding van de goedkeuring aan de plandelen met de bestemming "Verkeer" voor twee delen van de Kampweg. Zij betogen dat het noodzakelijk is de Kampweg te verharden, aangezien deze weg door het intensieve gebruik ervan met haar bedrijfsvoertuigen in zeer slechte staat verkeert en daardoor geen sprake meer is van natuurwaarden.

2.17.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de raad ten onrechte niet de gevolgen van het verharden van de Grasweg en delen van de Kampweg voor de in het gebied aanwezige natuurwaarden heeft onderzocht, nu bij de vaststelling van het plan de aanduiding "landschappelijk waardevolle weg" voor die delen is vervallen ten opzichte van het ontwerp en derhalve op grond van het plan bij recht ter plaatse verharding mag worden aangebracht.

2.17.2. Ingevolge artikel 25, eerste lid, onder 1, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de gronden met de bestemming "Verkeer" bestemd voor (ontsluitings)wegen.

Ingevolge het vijfde lid, aanhef en onder b, wordt tot een strijdig gebruik met de bestemming "Verkeer" in ieder geval gerekend het aanbrengen van oppervlakteverharding, indien de gronden op de kaart zijn voorzien van de aanduiding "landschappelijk waardevolle weg".

2.17.3. Het gebied waarin de Kampweg en de Grasweg zijn gelegen, is in het streekplan aangemerkt als beheergebied met een agrarische functie binnen de PEHS, waarvoor het provinciaal beleid geldt dat bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen de aanwezige natuurlijke waarden bij de afweging betrokken dienen te worden.

2.17.4. Ter zitting is gebleken dat het college geen inhoudelijke bezwaren heeft tegen de verharding van de Kampweg en de Grasweg, maar dat het zich uitsluitend op het standpunt stelt dat, in strijd met het provinciale beleid, niet is gebleken dat de aanwezige natuurlijke waarden uitdrukkelijk in de afweging zijn betrokken. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad ter zitting aannemelijk gemaakt dat de natuurlijke waarden van het gebied niet onaanvaardbaar zullen worden aangetast door de verharding van voornoemde wegen, hetgeen het college niet heeft weersproken. Voorts heeft de raad verklaard de nodige verkeersmaatregelen te zullen treffen indien de wegen meer dan incidenteel door niet-agrarisch verkeer gebruikt zullen worden. Naar aanleiding hiervan heeft het college ter zitting verzocht om vernietiging van zijn besluit ten aanzien van deze plandelen, nu thans is gebleken dat de natuurlijke waarden van het gebied niet onaanvaardbaar worden aangetast. Door niettemin goedkeuring aan deze plandelen te onthouden heeft het college gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb.

De beroepen van de raad, LTO-Noord en [appellanten sub 1] zijn op dit punt gegrond. Gelet op het feit dat, zoals in 2.9.11. is overwogen, goedkeuring had moeten worden onthouden aan het gehele plan, leidt dit niet tot vernietiging van het bestreden besluit in zoverre.

Het beroep van [appellanten sub 1] voor het overige

2.18. Het beroep van [appellanten sub 1] is voorts gericht tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor gronden ten zuiden van hun perceel [locatie 1], voor zover daarmee niet is voorzien in een bouwperceel van in totaal 1,5 hectare. Zij betogen dat vergroting van het bestaande bouwperceel nodig is, omdat zij haar composteringstak ter plaatse wil uitbreiden naar een volwaardig composteerbedrijf. Daarbij voeren zij aan dat concrete plannen bestaan om een volwaardig composteerbedrijf te exploiteren, nu in 2007 door het college van burgemeester en wethouders een milieuvergunning is verleend voor het exploiteren van een composteerbedrijf. Voorts voeren zij aan dat composteren een gewenste duurzame ontwikkeling is.

2.18.1. Het college stelt zich op het standpunt dat voldoende ruimte op het bouwperceel beschikbaar is om de huidige activiteiten voort te zetten en dat uit waarnemingen van ambtenaren in dienst van de provincie niet is gebleken dat op het perceel een volwaardig composteringsbedrijf wordt geëxploiteerd. Daarnaast stelt het college dat niet kan worden voldaan aan de in de brochure "Bedrijven en Milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure) genoemde richtafstanden. Ten slotte stelt het college dat geen concrete plannen bekend zijn voor een volwaardig composteringsbedrijf.

2.18.2. In het plan is aan het perceel [locatie 1] de bestemming "Agrarisch" met de aanduiding "bouwperceel" toegekend. [appellanten sub 1] wensen op hun gronden een volwaardig composteringsbedrijf voor de verwerking van groenmateriaal van derden te vestigen. De daartoe gewenste uitbreiding van het bouwperceel ziet op gronden ten zuiden van het perceel [locatie 1] waaraan uitsluitend de bestemming "Agrarisch" is toegekend.

2.18.3. In bijlage 1 van de VNG-brochure wordt met betrekking tot composteerbedrijven die niet belucht zijn en een verwerkingscapaciteit van minder dan 5000 ton per jaar hebben, een richtafstand tot woningen gehanteerd van 300 meter voor het aspect geur, 100 meter voor het aspect stof, 50 meter voor het aspect geluid en 10 meter voor gevaar.

2.18.4. Uit de beantwoording van de naar voren gebrachte zienswijzen over de ontwerp-revisievergunning in de zin van de Wet milieubeheer, die op 22 mei 2007 door het college van burgemeester en wethouders is verleend, blijkt dat een uitbreiding van de bestaande veehouderij annex kaasmakerij met een onderdeel composteren op het perceel [locatie 1] is vergund en dat de composteeractiviteiten niet los kunnen worden gezien van die bedrijfsactiviteiten. Derhalve is geen milieuvergunning verleend voor een volwaardig composteringsbedrijf.

2.18.5. Blijkens de revisievergunning is de hinder vanwege de bestaande ondergeschikte composteringsactiviteit ten opzichte van omliggende gevoelige objecten beoordeeld en is de bestaande afstand van deze activiteit tot die gevoelige objecten vanuit milieuhygiënisch oogpunt aanvaardbaar geacht. Daarmee is echter geen beoordeling gemaakt van de te verwachten hinder vanwege het door de maatschap gewenste volwaardige composteringsbedrijf. Bovendien is daarbij niet uitgegaan van de gewenste locatie voor het composteringsbedrijf op de gronden ten zuiden van het perceel [locatie 1]. Gelet hierop heeft het college zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat ter zake kan worden aangesloten bij de richtafstanden uit de VNG-brochure die voor nieuwe situaties worden aanbevolen.

2.18.6. Blijkens het deskundigenbericht is de kortste afstand tussen de gronden ten zuiden van het perceel [locatie 1] en de bebouwde kom van Lies ongeveer 130 meter, zodat niet wordt voldaan aan de in de VNG-brochure opgenomen richtafstand van 300 meter. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid met de raad op het standpunt kunnen stellen dat in geval van vergroting van het bouwperceel tot 1,5 hectare ten behoeve van de vestiging van een volwaardig composteerbedrijf voor omwonenden geen goed woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.

2.18.7. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 1] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellanten sub 1] is in zoverre ongegrond.

Het beroep van [appellanten sub 8]

2.19. [appellanten sub 8] richten zich tegen de onthouding van goedkeuring aan een deel van het bouwperceel bij het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor hun perceel [locatie 8]. Zij voeren aan dat, in combinatie met het tegenovergelegen agrarische perceel van ongeveer 1 hectare, een bouwperceel van in totaal 1,5 hectare is vereist voor het voortbestaan van hun agrarisch bedrijf met nevenactiviteiten, terwijl ten gevolge van de onthouding van goedkeuring op het perceel [locatie 8] een bouwperceel van 0,2 hectare resteert. Daarmee bestaat onvoldoende ruimte voor gebouwen, opslag en kwaliteitsverbetering ten behoeve van hun agrarische bedrijfsvoering, alsmede voor een verbreding van hun nevenactiviteiten.

2.19.1. Het college heeft goedkeuring onthouden aan een deel van het bouwperceel naar aanleiding van bedenkingen van de exploitant van de naastgelegen [camping]. Het stelt zich op het standpunt dat het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening voorziet in de mogelijkheid dat agrarische bebouwing wordt opgericht tot de perceelgrens van het naastgelegen campingterrein. Hierbij acht het college van belang dat aan het perceel in het vorige plan een kleiner bouwperceel van 0,2 hectare was toegekend.

2.19.2. Ter zitting heeft de raad verklaard dat uitsluitend in verband met de gekozen plansystematiek aan het gehele perceel de aanduiding "bouwperceel" is toegekend, omdat de bestaande kuil- en persvoeropslag op het perceel op grond van het plan slechts binnen een bouwperceel is toegelaten. Daarmee heeft de raad echter niet onderkend dat met de aanduiding "bouwperceel" voor het gehele perceel eveneens agrarische bebouwing tot de perceelsgrens van het naastgelegen recreatieterrein is toegelaten, hetgeen het college in redelijkheid onwenselijk heeft kunnen achten vanuit het oogpunt van het verblijfsklimaat ter plaatse. Voorts is de onthouding van goedkeuring aan een deel van het bouwperceel afgestemd op de toegelaten omvang van het bouwperceel van 0,2 hectare in het voorheen geldende plan, waarin de kuil- en persvoeropslag buiten het bouwperceel was toegelaten.

2.19.3. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 8] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het in geding zijnde deel van het bouwperceel bij het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor hun perceel [locatie 8] in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellanten sub 8] is ongegrond.

Het perceel aan de Duinweg zonder de aanduiding "weiland/akkerland"

2.20. Het college heeft goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemming "Natuur" voor gronden tussen de Duinweg en de Hoofdstraat, omdat deze volgens het college een van oudsher aanwezig weiland aan de binnenrand van de duinen vormen, waaraan volgens hem de aanduiding "weiland/akkerland" had moeten worden toegekend.

2.20.1. De raad betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het voornoemde plandeel, nu de desbetreffende gronden volgens hem niet cultuurhistorisch waardevol zijn, zodat de aanduiding "weiland/akkerland" voor deze gronden niet in de rede ligt.

2.20.2. Ingevolge artikel 6, eerste lid, onder 1, aanhef en sub a en f, van de planvoorschriften zijn gronden met de bestemming "Natuur" bestemd voor het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de natuurlijke en de landschappelijke waarden, met daaraan ondergeschikt het extensief agrarisch medegebruik, uitsluitend ten behoeve van het weiden/houden van vee of het telen van gewassen, indien de gronden op de plankaart zijn voorzien van de aanduiding "weiland/akkerland".

2.20.3. Volgens de plantoelichting zijn de weilandjes en akkerlandjes in de duinen die veelal nog agrarisch in gebruik zijn en cultuurhistorisch waardevol zijn, op de plankaart afzonderlijk aangeduid als "weiland/akkerland". Door het toekennen van deze aanduiding wil de raad deze cultuurhistorisch waardevolle percelen behouden. Op het moment dat een dergelijk landje niet langer landbouwkundig in gebruik is, mag het naar natuur worden omgezet ten behoeve van natuurontwikkeling, aldus de plantoelichting.

2.20.4. Blijkens het deskundigenbericht bestaan de geaccidenteerde gronden aan de Duinweg grotendeels uit duinen begroeid met helmgras en zijn ter plaatse bomen en laagopgaande beplanting aanwezig. Deze gronden zijn blijkens het deskundigenbericht niet als weiland of anderszins agrarisch in gebruik. Ter zitting heeft het college erkend dat de desbetreffende gronden geen weiland vormen. Gelet hierop heeft het college ten onrechte aanleiding gezien de bestemming "Natuur" voor deze gronden, zonder daarbij de aanduiding "weiland/akkerland", in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten.

2.20.5. De conclusie is dat hetgeen de raad heeft aangevoerd, aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Natuur" voor gronden tussen de Duinweg en de Hoofdstraat in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Door niettemin om deze reden goedkeuring aan dit plandeel te onthouden heeft het college gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb.

Het beroep van de raad is op dit punt gegrond. Gelet op het feit dat, zoals in 2.9.11. is overwogen, goedkeuring had moeten worden onthouden aan het gehele plan, leidt dit niet tot vernietiging van het bestreden besluit in zoverre.

Het perceel nabij Oosterend zonder de aanduiding "weiland/akkerland"

2.21. Het beroep van de raad is verder gericht tegen de vermeende onthouding van goedkeuring aan een plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor gronden nabij Oosterend vanwege het ontbreken van de aanduiding "weiland/akkerland".

2.21.1. In het dictum van het bestreden besluit, voor zover hier van belang, is bepaald dat het plan wordt goedgekeurd, behoudens de bestemming "Agrarisch" voor het plangedeelte ten behoeve van het aanbrengen van de aanduiding "weiland/akkerland" (kaartblad 23), en dat het desbetreffende onderdeel op de plankaart in rood is doorgehaald. Het college heeft op de gewaarmerkte plankaart echter geen plandeel in rood doorgehaald. De Afdeling is van oordeel dat het dictum van het besluit, als beslissend deel van het besluit, bij de vaststelling van de bedoeling van het bestuur vanuit een oogpunt van rechtszekerheid doorslaggevend dient te zijn. Aan het bedoelde plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor gronden nabij Oosterend is derhalve goedkeuring verleend. Het betoog van de raad mist dan ook feitelijke grondslag en is in zoverre ongegrond.

Invullocaties voor burgerwoningen en recreatiewoningen

2.22. Bij de voorbereiding van het bestemmingsplan is onder meer als uitgangspunt genomen dat in het plan ruimte wordt geboden voor het bouwen van burgerwoningen op zogenoemde invullocaties. Daartoe is de Beleidsnotitie invullocaties woningbouw (hierna: Beleidsnotitie) opgesteld. Hierin zijn als uitgangspunten geformuleerd dat invullocaties moeten zijn gelegen binnen bestaand bebouwd gebied en niet mogen leiden tot het verlengen van bestaande lintbebouwing of tot nieuwe lintbebouwing. Daarnaast mogen geen woningen worden gebouwd binnen de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS). Volgens de Beleidsnotitie wordt in de voorschriften van het plan slechts een wijzigingsbevoegdheid voor een invullocatie opgenomen indien is voldaan aan de volgende criteria:

- de situering moet bijdragen aan de versterking van de ruimtelijke structuur van de kernbebouwing;

- de locatie moet landschappelijk goed inpasbaar zijn;

- bestaande bedrijven in de omgeving mogen niet onevenredig in hun functioneren worden beperkt als gevolg van de voorgenomen woningbouw;

- de locatie dient verkeerstechnisch goed ontsloten te zijn;

- de invulling zal met inachtneming van de provinciale en gemeentelijke woningbouwprogramma’s (Woonplan) worden uitgevoerd;

- initiatieven voor woningbouw op invullocaties dienen zich te richten op de ontwikkeling van de woonfunctie ten behoeve van personen die maatschappelijk en/of economisch aan het eiland gebonden zijn.

Bij de beoordeling van de beoogde locaties op het punt van de eventuele beperking van bestaande bedrijven is gebruik gemaakt van de VNG-brochure, in die zin dat de daarin opgenomen richtafstanden zijn aangehouden.

2.23. Het gemeentelijke beleid voor nieuwe recreatiewoningen is neergelegd in de Toeristische Toekomstvisie Terschelling (hierna: TTT), die door de raad op 30 januari 2007 is vastgesteld. Het beleid in de TTT is met name gericht op recreatiewoningen buiten de kampeerterreinen. Volgens de TTT blijft de concentratie van recreatiewoningen in de zomerhuisgebieden West aan Zee, Midsland aan Zee, Midsland-Noord, Formerum-Noord en de Duunt bij Lies uitgangspunt van beleid. Buiten deze gebieden zullen geen mogelijkheden worden geboden voor de bouw van nieuwe zomerhuizen, met uitzondering van de omwisseling van caravans voor zomerhuizen op kampeerterreinen.

2.24. Bij de vaststelling van het plan is door aanvaarding van amendement 8 het plan in die zin gewijzigd vastgesteld dat de invullocaties voor recreatiewoningen in West aan Zee en Midsland aan Zee zijn vervallen ten opzichte van het ontwerpplan. Daarbij heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat verdergaande verdichting van de bebouwing ongewenst is, te meer daar bestaande recreatiewoningen een toenemend volumineus karakter vertonen, dat het bestaande karakter van deze gebieden wordt aangetast, dat de toename van het aantal bedden niet opweegt tegen de aantasting van het duingebied en dat de in de TTT gewenste toename van het aantal recreatiewoningen voldoende wordt gerealiseerd in Formerum-Noord en Midsland-Noord, zodat geen strijdigheid optreedt met het desbetreffende beleidsuitgangspunt.

De gronden van [appellant sub 10] tussen en achter [locaties 10]

2.25. Het college heeft goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor de gronden van [appellant sub 10] tussen de percelen [locaties 10]. Het college stelt zich op het standpunt dat de raad niet voldoende heeft gemotiveerd dat de door [appellant sub 10] gewenste woningbouw op zijn perceel, bezien in relatie tot de naastgelegen invullocatie, in strijd is met de Beleidsnotitie, nu de bouwvergunning voor deze invullocatie reeds 30 jaar geleden is verleend en daarvan nog steeds geen gebruik is gemaakt. Voorts acht het college de ligging van het perceel van [appellant sub 10] in de EHS niet bezwaarlijk, gelet op de omliggende lintbebouwing.

2.25.1. Het beroep van de raad is gericht tegen de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor de gronden van [appellant sub 10] tussen de percelen [locaties 10]. Hiertoe voert hij aan dat voor de naastgelegen invullocatie een in rechte onaantastbare bouwvergunning is verleend, zodat in het plan moet worden uitgegaan van de mogelijkheid van de bouw van een burgerwoning ter plaatse. Die locatie is derhalve niet vergelijkbaar met het perceel van [appellant sub 10], aldus de raad.

2.25.2. Niet in geschil is dat voor het ten westen aangrenzende perceel 30 jaar geleden een bouwvergunning voor een burgerwoning is verleend, maar dat hiervan nog geen gebruik is gemaakt. Ter zitting heeft de raad niet aannemelijk kunnen maken dat binnen de planperiode alsnog van deze bouwvergunning gebruik zal worden gemaakt. Gelet hierop heeft het college zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de raad niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat het perceel van [appellant sub 10] tussen de percelen [locaties 10] verschilt van de situatie op het aangrenzende perceel.

2.25.3. De conclusie is dat hetgeen de raad heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor de gronden van [appellant sub 10] tussen de percelen [locaties 10] in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van de raad is in zoverre ongegrond.

2.26. Het beroep van [appellanten sub 10] is gericht tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor gronden van [appellant sub 10] tussen de wegen Formerum en Noordakkersweg, achter de percelen [locaties 10], voor zover hierdoor ter plaatse niet vier woningen mogen worden gebouwd. Op basis van een stedenbouwkundige schets stellen zij dat de woningen zouden bijdragen aan de versterking van de ruimtelijke structuur van de kernbebouwing en geen nieuwe lintbebouwing zouden vormen. Voor zover de ligging in de EHS in de weg staat aan woningbouw op deze gronden, voert [appellant sub 10] aan bereid en in de gelegenheid te zijn om te voorzien in de gepaste en gebruikelijke compensatie. Zij kunnen zich voorts niet verenigen met de motivering van de raad dat geen goede verkeerstechnische ontsluiting mogelijk zou zijn.

2.26.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de vier woningen aan de Noordakkersweg niet voldoen aan de belangrijke criteria van de Beleidsnotitie dat de situering van woningbouw moet bijdragen aan de versterking van de ruimtelijke structuur van de kernbebouwing en niet mag leiden tot nieuwe lintbebouwing.

2.26.2. Ter hoogte van de gronden tussen de percelen [locaties 10] zijn aan beide zijden van de weg woningen en boerderijen aanwezig in de vorm van lintbebouwing. De hierachter gelegen gronden liggen niet in bestaande lintbebouwing, zodat woningbouw ter plaatse in strijd met de Beleidsnotitie zal leiden tot nieuwe lintbebouwing. Voorts zijn deze gronden gelegen in de EHS. Reeds hierom heeft het college zich terecht met de raad op het standpunt gesteld stellen dat woningbouw ter plaatse in strijd is met het gemeentelijk beleid voor invullocaties. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college had behoren te onderzoeken of aanleiding bestond om van zijn beleid af te wijken. De vraag of een goede verkeerstechnische ontsluiting kan worden gerealiseerd, kan derhalve buiten bespreking blijven.

2.26.3. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 10] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor zijn gronden tussen de wegen Formerum en Noordakkersweg, achter de percelen [locaties 10], niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellanten sub 10] is op dit punt ongegrond.

Het beroep van [appellanten sub 27]

2.27. [appellanten sub 27] betogen dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor hun perceel ten westen van het perceel [locatie 27], voor zover het plan daarmee niet voorziet in de bouw van een burgerwoning ter plaatse. Zij voeren aan dat daaraan een te strikte toepassing van de richtafstand van de VNG-brochure ten grondslag ligt. Daartoe stellen zij dat op de beoogde locatie een goed woonklimaat kan worden gegarandeerd en dat het naastgelegen tuinbouwbedrijf geen belemmering in de bedrijfsvoering van een woning op het perceel zal ondervinden. Volgens hen vormt de richtafstand in de VNG-brochure in ieder geval geen beletsel voor de bouw van een kleine woning aan de oostzijde van het perceel.

2.27.1. Het college stelt dat op basis van de VNG-brochure voor de bouw van een woning een minimale afstand van 30 meter in acht genomen dient te worden tot het nabijgelegen tuinbouwbedrijf. Vrijwel het gehele perceel is echter gelegen binnen een zone van 30 meter. Het college wil geen afwijking van de richtafstand toestaan en stelt hiertoe dat het tuinbouwbedrijf daardoor een nieuwe beperking zou ondervinden, hetgeen door hem onwenselijk wordt geacht, en dat in de woning geen goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd.

2.27.2. De Afdeling begrijpt het standpunt van het college aldus dat de door [appellanten sub 27] gewenste locatie niet voldoet aan het criterium in de Beleidsnotitie dat bestaande bedrijven in de omgeving niet onevenredig in hun functioneren mogen worden beperkt als gevolg van de voorgenomen woningbouw, omdat de woning op minder dan 30 meter van het tuinbouwbedrijf zou komen te liggen. Nu echter reeds twee burgerwoningen op minder dan 30 meter van het tuinbouwbedrijf zijn gelegen, waarbij de kortste onderlinge afstand ongeveer 14 meter bedraagt, hebben het college en de raad onvoldoende onderzocht en gemotiveerd dat en in hoeverre de door [appellanten sub 27] gewenste woning een nieuwe beperking voor de bedrijfsvoering van het tuinbouwbedrijf zou betekenen. Voor zover het college en de raad zich voorts op het standpunt hebben gesteld dat in de woning geen goed woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd, is dit evenmin voldoende gemotiveerd, nu zij ter zitting eveneens hebben verklaard dat in de vorenbedoelde bestaande burgerwoningen die in het plan als zodanig zijn bestemd, wél een goed woon- en leefklimaat is gegarandeerd.

2.27.3. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 27] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel ten westen van het perceel [locatie 27] is vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb. Door het plan in zoverre niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb.

Het beroep van [appellanten sub 27] is gegrond. Gelet op het feit dat, zoals in 2.9.11. is overwogen, goedkeuring had moeten worden onthouden aan het gehele plan, leidt dit niet tot vernietiging van het bestreden besluit in zoverre.

Het beroep van [appellant sub 4]

2.28. Het beroep van [appellant sub 4] is gericht tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor de gronden tussen de percelen [locaties 4a en b], voor zover daardoor de bouw van een burgerwoning ter plaatse niet is toegestaan. Volgens hem wordt de naastgelegen camping niet onevenredig in de bedrijfsvoering beperkt door woningbouw op zijn perceel. Voorts bestrijdt hij dat woningbouw op zijn perceel in strijd is met het criterium in de Beleidsnotitie dat de situering moet bijdragen aan de versterking van de ruimtelijke structuur van de kernbebouwing. Volgens [appellant sub 4] zou aanwijzing als invullocatie niet leiden tot verlenging van de lintbebouwing noch afbreuk doen aan het bestaande bebouwingsbeeld. In dit verband voert hij aan een relatief kleine woning te willen bouwen. Ten slotte voert hij aan dat met woningbouw op het perceel zou worden voorzien in een grote behoefte.

2.28.1. De raad heeft aan het vaststellingsbesluit ten grondslag gelegd dat de bouw van een woning een belemmering zou vormen voor de exploitatie van de naastgelegen camping en dat ter plaatse geen goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd.

Het college betwijfelt of kan worden voldaan aan het criterium dat de situering moet bijdragen aan de versterking van de ruimtelijke structuur van de kernbebouwing, gelet op de beperkte breedte van het perceel. Verder stelt het college zich in navolging van de raad op het standpunt dat de bouw van een woning ter plaatse leidt tot nieuwe lintbebouwing.

2.28.2. Het in geding zijnde perceel grenst aan de gronden van [camping] met de bestemming "Recreatie - 1 (kampeerterreinen)". Blijkens het deskundigenbericht is het perceel voorts gelegen te midden van woningen, winkels en een horecagelegenheid, op grond waarvan de omgeving moet worden aangemerkt als gemengd gebied in de zin van de VNG-brochure. Gelet hierop wordt in de VNG-brochure aanbevolen een afstand van 30 meter aan te houden tussen de camping als object in milieucategorie 3.1 en een woning op het perceel. Nu dit perceel ruim 40 meter breed is aan de zijde van de weg Formerum, kan aan de richtafstand worden voldaan met de bouw van de door [appellant sub 4] beoogde kleine woning nabij de perceelsgrens met het perceel [locatie 4a]. De VNG-brochure biedt derhalve geen steun voor het standpunt van de raad, en in navolging daarvan het standpunt van het college, dat de camping in de bedrijfsvoering wordt beperkt door de bouw van een woning dan wel dat ter plaatse geen goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Nu de door [appellant sub 4] gewenste invullocatie op het perceel blijkens de plankaart aansluit op bestaande aaneengesloten bebouwing, kan de Afdeling de stelling van het college en de raad dat de bouw van een woning ter plaatse leidt tot nieuwe lintbebouwing niet volgen en is voorts onvoldoende gemotiveerd dat de situering afbreuk doet aan de ruimtelijke structuur van de kernbebouwing.

2.28.3. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel tussen [locaties 4a en b] is vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb. Door het plan in zoverre niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb.

Het beroep van [appellant sub 4] is gegrond. Gelet op het feit dat, zoals in 2.9.11. is overwogen, aan het gehele plan goedkeuring had moeten worden onthouden, leidt dit niet tot vernietiging van het bestreden besluit in zoverre.

Het beroep van [appellanten sub 2]

2.29. [appellanten sub 2] betogen dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Natuur" voor hun perceel in Midsland aan Zee, voor zover daarbij niet is voorzien in de aanduiding "wijziging invullocatie recreatiewoningen van toepassing" en derhalve niet de mogelijkheid bestaat om na wijziging ter plaatse twee recreatiewoningen te bouwen. Zij betogen dat woningbouw op hun perceel niet in strijd is met de strekking van amendement 8 dat de raad bij de vaststelling van het plan heeft aangenomen. Hiertoe stellen zij dat daardoor geen ongewenste verdichting of aantasting van het bestaand karakter van het gebied zal optreden. Verder betwijfelen ze of in Midsland-Noord en Formerum-Noord voldoende mogelijkheden zijn om invulling te geven aan de TTT. Bovendien is volgens hen niet gemotiveerd dat in de zomerhuisgebieden waarop het amendement geen betrekking heeft, geen sprake is van ongewenste verdichting of aantasting van het bestaand karakter door de bouw van nieuwe recreatiewoningen.

2.29.1. Het college stelt zich op het standpunt dat aan amendement 8 de ruimtelijke relevantie niet kan worden ontzegd. Hij merkt op dat in de TTT reeds is aangegeven dat buiten de zomerhuisgebieden geen ruimte meer is voor recreatiewoningen. Dit uitgangspunt behelst volgens het college een zekere concentratietendens en een streven naar beheersing, die bij de vaststelling van het plan zijn versterkt door het aanvaarden van amendement 8. Een gevolg hiervan is dat geen verdere aantasting van de duinen en de daarmee samenhangende waarden meer kan plaatsvinden, aldus het college. Nu het perceel van [appellanten sub 2] buiten de overgebleven invulgebieden ligt, heeft het college goedkeuring verleend aan het plandeel met de bestemming "Natuur" voor het perceel.

2.29.2. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat in de TTT reeds in algemene zin onderscheid is gemaakt tussen concentratiegebieden en verspreid liggende gebieden en dat dit onderscheid met de vaststelling van amendement 8 nader is geconcretiseerd. In dat verband heeft de raad verklaard dat voor het verspreid liggende Midsland aan Zee geen verdere toename van recreatiewoningen wordt toegestaan vanwege de geëxclaveerde ligging in het Natura 2000-gebied en dat aan deze beleidskeuze, anders dan aan het algemene beleid in de TTT, onderzoek op gebieds- en perceelsniveau ten grondslag ligt. Gelet hierop heeft het college in redelijkheid kunnen aansluiten bij het standpunt van de raad dat het perceel van [appellanten sub 2] in Midsland aan Zee zich niet leent voor de bouw van een of meer recreatiewoningen. De vragen of in Midsland-Noord en Formerum-Noord voldoende mogelijkheden voor de bouw van recreatiewoningen bestaan en of in de andere zomerhuisgebieden geen sprake is van ongewenste verdichting of aantasting van het bestaand karakter door de bouw van recreatiewoningen, kunnen hier niet aan afdoen.

2.29.3. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 2] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Natuur" voor hun perceel in Midsland aan Zee niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellanten sub 2] is ongegrond.

Het beroep van [appellanten sub 26]

2.30. [appellanten sub 26] betogen dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor hun perceel aan de Lijkweg te Oosterend naast het perceel [locatie 8]. Zij betogen dat het plan ten onrechte niet voorziet in de bouw van drie woningen ter plaatse. Volgens hen is hiermee de behoefte aan woningbouw miskend. Voorts stellen zij dat hun bouwplannen in overeenstemming zijn met het geldende rijks- en provinciaal beleid.

2.30.1. Het perceel van [appellanten sub 26] grenst aan het perceel met de bestemming "Agrarisch" en de aanduiding "bouwperceel" van het agrarisch bedrijf van [appellanten sub 8]. Op grond van de vigerende milieuvergunning voor dit bedrijf moet een afstand van 100 meter in acht worden genomen tussen het dierenverblijf en de dichtsbijgelegen burgerwoning. Nu het perceel van [appellanten sub 26] op een afstand van 55 tot 65 meter van het plandeel met de bestemming "Agrarisch" en de aanduiding "bouwperceel" is gelegen, heeft het college zich in redelijkheid met de raad op het standpunt kunnen stellen dat ter plaatse geen goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd, zodat de beoogde locatie zich reeds daarom niet leent voor woningbouw.

2.30.2. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 26] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel van [appellanten sub 26] aan de Lijkweg te Oosterend niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen is in strijd met het recht.

Het beroep van [appellanten sub 26], voor zover ontvankelijk, is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 19]

2.31. [appellant sub 19] betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor zijn perceel, kadastraal bekend nr. […], aan de [locatie 19] te [plaats], voor zover het plan niet voorziet in de bouw van een recreatiewoning ter plaatse. Hiertoe stelt hij dat de bouw van een recreatiewoning ter plaatse niet leidt tot ongewenste uitbreiding van bebouwing aan de rand van het recreatiegebied. In dit verband wijst hij erop dat aan de noord- en oostzijde van het perceel reeds recreatiewoningen aanwezig zijn en dat ten zuiden van het perceel een appartementencomplex is gebouwd. [appellant sub 19] betoogt dat de bouw van een recreatiewoning op het perceel in overeenstemming met het beleid in de TTT tot een inbreiding van het zomerhuisgebied leidt, waardoor samenhang ontstaat met de reeds aanwezige bebouwing.

Ter zitting heeft [appellant sub 19] zijn beroepsgrond tegen de goedkeuring van de bestemming "Agrarisch" voor het aangrenzende perceel, kadastraal bekend nr. […], ingetrokken.

2.31.1. Nu de bouw van een recreatiewoning op het in geding zijnde perceel van [appellant sub 19] volgens het deskundigenbericht resulteert in een vergroting van het bestaande zomerhuisgebied van Misland-Noord, heeft het college zich terecht met de raad op het standpunt gesteld dat de bouw van een recreatiewoning op het perceel in strijd is met het gemeentelijk beleid. [appellant sub 19] heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die ertoe nopen te onderzoeken of van dit beleid had moeten worden afgeweken. Dat buiten de grenzen van het bestaande zomerhuisgebied enkele recreatiewoningen aanwezig zijn, die volgens de raad ter zitting reeds tientallen jaren geleden zijn gebouwd, rechtvaardigt op zichzelf niet dat voor alle volgende gevallen, waaronder dat van [appellant sub 19], van het thans geldende beleid moet worden afgeweken.

2.31.2. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 19] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel van [appellant sub 19], kadastraal bekend nr. […], aan de [locatie 19] te [plaats], niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 19] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 12]

2.32. [appellant sub 12] betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor zijn perceel tussen de percelen [locaties 12], voor zover het plan daarmee niet voorziet in de bouw van een burgerwoning ter plaatse. Hiertoe voert hij aan dat zijn perceel voldoet aan alle criteria in de Beleidsnotitie. Voorts beroept hij zich op het gelijkheidsbeginsel.

2.32.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het perceel op grond van de criteria van de Beleidsnotitie niet kan worden aangemerkt als invullocatie. Hiertoe stelt hij dat het perceel relatief klein is, zodat door bebouwing ter plaatse afbreuk zou worden gedaan aan de bestaande ruimtelijke structuur. Voorts heeft de raad zich ter zitting op het standpunt gesteld dat bebouwing op het perceel ongewenst is vanwege de ligging ervan in de nabijheid van monumentale of karakteristieke panden. Het college heeft zich bij dit standpunt van de raad aangesloten. Voorts heeft het college zich op het standpunt gesteld dat bebouwing op het perceel in strijd met de Beleidsnotitie nieuwe lintbebouwing zou vormen en evenmin wenselijk is vanwege de ligging in een gebied met relatief hoge natuurwetenschappelijke en landschappelijke waarden.

2.32.2. De Afdeling overweegt dat het college en de raad onvoldoende feiten en omstandigheden aan hun besluiten ten grondslag hebben gelegd op grond waarvan kon worden geconcludeerd dat de bouw van een woning op het perceel in strijd is met de Beleidsnotitie, in het bijzonder met het criterium dat de situering moet bijdragen aan de versterking van de ruimtelijke structuur van de kernbebouwing. Dat het perceel relatief klein is, is hierbij op zichzelf niet doorslaggevend. Voor het perceel zouden immers afwijkende bouwvoorschriften kunnen worden vastgesteld. Voorts heeft de raad niet gemotiveerd dat het ter zitting genoemde bestaande bebouwingsritme en de ligging nabij monumentale of karakteristieke panden kan worden teruggevoerd op criteria in de Beleidsnotitie. Nu het perceel blijkens de plankaart is gelegen binnen bestaand bebouwd gebied, kan de stelling van het college dat door bebouwing ter plaatse een nieuw lint zou worden gevormd, evenmin worden gevolgd. Ten slotte heeft het college niet deugdelijk gemotiveerd dat relatief hoge natuurwetenschappelijke en landschappelijke waarden in de omgeving een belemmering vormen voor woningbouw, nu het perceel niet binnen de EHS is gelegen.

2.32.3. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 12] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt niet berust op een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 3:46 van de Awb.

Het beroep van [appellant sub 12] is reeds hierom gegrond. Gelet op het feit dat, zoals in 2.9.11. is overwogen, goedkeuring had moeten worden onthouden aan het gehele plan, leidt dit niet tot vernietiging van het bestreden besluit in zoverre.

Het betoog dat in strijd met het gelijkheidsbeginsel is gehandeld, behoeft geen bespreking meer.

Het beroep van [appellant sub 5]

2.33. [appellant sub 5] betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor zijn perceel tussen de percelen [locatie 5a] en [locatie 5b] te [plaats], voor zover daaraan niet tevens de aanduiding "wijziging invullocatie woonhuizen van toepassing" is toegekend en de bouw van een burgerwoning na wijziging ter plaatse derhalve niet mogelijk is. Met het standpunt dat afbreuk zou worden gedaan aan de bebouwingsstructuur heeft de raad ten onrechte getoetst aan een criterium dat niet is opgenomen in de Beleidsnotitie, aldus [appellant sub 5]. Voorts volgt uit een in zijn opdracht opgestelde notitie dat bebouwing op het perceel zou aansluiten bij de bestaande dorpsbebouwing en dat daardoor geen nieuwe lintbebouwing zal ontstaan. Verder beroept hij zich op het gelijkheidsbeginsel.

2.33.1. Het college stelt zich op het standpunt dat bebouwing op het perceel ongewenst is, omdat daardoor nieuwe lintbebouwing zou ontstaan en daarmee afbreuk wordt gedaan aan de bebouwingsstructuur.

2.33.2. Bij de vaststelling van het plan is door aanvaarding van amendement 6 het plan in die zin gewijzigd vastgesteld dat de aanduiding "wijziging invullocatie woonhuizen van toepassing" voor het perceel van [appellant sub 5] is komen te vervallen ten opzichte van het ontwerp. Daartoe heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat de invullocatie niet past in de bebouwingsstructuur ter plaatse, bestaande uit verspreid liggende boerderijen aan de westzijde van de Badweg, die niet zijn gekeerd naar de weg. Volgens het amendement zou woningbouw pal aan de straat hieraan afbreuk doen, hetgeen de raad in strijd heeft geacht met de beleidsuitgangspunten voor invullocaties. Voorts heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat de door [appellant sub 5] genoemde andere locaties niet vergelijkbaar zijn, nu in die gevallen geen nieuwe lintbebouwing ontstaat.

2.33.3. De Afdeling begrijpt het standpunt van het college en de raad dat de bouw van een woning op het perceel van [appellant sub 5] afbreuk zou doen aan de bebouwingsstructuur aldus dat daarmee niet wordt voldaan aan het criterium in de Beleidsnotitie dat de situering moet bijdragen aan de versterking van de ruimtelijke structuur van de kernbebouwing. Daarbij hebben zij betrokken dat de woning Badweg 11 een solitaire ligging heeft en evenals de woningen [locaties] niet is geörienteerd op de Badweg, anders dan de door [appellant sub 5] gewenste woning. Voorts is het perceel van [appellant sub 5] volgens het deskundigenbericht onderdeel van een open ruimtelijke structuur die in westelijke richting aansluit op het open agrarische gebied en kan deze ruimtelijke structuur worden aangemerkt als een specifieke ruimtelijke kwaliteit van Formerum, hetgeen wordt bevestigd in de in opdracht van [appellant sub 5] opgestelde notitie. Gelet hierop heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid in navolging van de raad op het standpunt kunnen stellen dat de door [appellant sub 5] gewenste woningbouw niet zou bijdragen aan de versterking van de ruimtelijke structuur van de kernbebouwing en derhalve in strijd is met het gemeentelijke beleid in de Beleidsnotitie. In de in opdracht van [appellant sub 5] opgestelde notitie ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel.

2.33.4. Ten aanzien van de door [appellant sub 5] gemaakte vergelijking met twee percelen aan de Formerum en een perceel aan de Molenweg heeft het college zich in navolging van de raad op het standpunt gesteld dat die situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie, in die zin dat deze zijn gesitueerd tussen de bestaande bebouwing dan wel deel uitmaken van de aanwezige lintbebouwing. In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college en de raad zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat de door [appellant sub 5] genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie. Derhalve faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel.

2.33.5. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor zijn perceel tussen de percelen [locatie 5a] en [locatie 5b] te [plaats] niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 5] is ongegrond.

Het beroep van [appellanten sub 22]

2.34. [appellanten sub 22] betogen dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Natuur" voor hun perceel nabij [locatie 22] in [plaats], voor zover daardoor ter plaatse geen recreatiewoning mag worden gebouwd ter vervanging van de bestaande tennisbaan. Zij bestrijden het standpunt van het college en de raad dat de bouw van een recreatiewoning ter plaatse in strijd is met het gemeentelijke beleid in de TTT. Zij stellen dat het perceel is gelegen in een concentratiegebied als bedoeld in de TTT. Verder voeren zij aan dat, indien het perceel niet binnen een concentratiegebied is gelegen, de TTT de bouw van een recreatiewoning niet zonder meer uitsluit, maar ruimte biedt voor maatwerk. In dit verband voeren zij aan dat vervanging van de tennisbaan door een recreatiewoning een ruimtelijke verbetering zou betekenen. Verder beroepen zij zich op het gelijkheidsbeginsel, voor zover in de directe omgeving wél recreatiewoningen zijn toegelaten.

[appellanten sub 22] voeren subsidiair aan dat ten onrechte niet de bestemming "Sport I" is toegekend aan de bestaande tennisbaan die nog steeds frequent wordt gebruikt.

2.34.1. Het college betoogt dat de bouw van een recreatiewoning op het perceel in strijd is met het gemeentelijke beleid in de TTT, nu daaruit volgt dat die mogelijkheid alleen bestaat in de concentratiegebieden in de zomerhuisgebieden en het perceel niet in een dergelijk gebied is gelegen. In dit kader stelt het college zich op het standpunt dat het beleid in de TTT, gelet op de strekking van amendement 8, restrictief moet worden uitgelegd. Voorts stelt het college dat de aanwezigheid van een oude tennisbaan op het perceel geen afwijking van het beleid rechtvaardigt. Het college stelt ten slotte in navolging van de raad dat de door [appellanten sub 22] genoemde vijf andere recreatiewoningen als zodanig zijn bestemd, aangezien in die gevallen sprake is van bestaande recreatiewoningen.

2.34.2. De raad heeft de beleidslijn gehanteerd dat geen mogelijkheid wordt toegekend voor de bouw van een recreatiewoning buiten de concentratiegebieden in de zomerhuisgebieden. Nu het perceel blijkens de Gebiedsvisiekaart bij de TTT is gelegen buiten een dergelijk gebied, is de keuze om geen recreatiewoning toe te staan in overeenstemming met het gemeentelijke beleid. [appellanten sub 22] hebben geen bijzondere feiten of omstandigheden aangevoerd die ertoe nopen te onderzoeken of van het beleid moet worden afgeweken. In de stelling dat vervanging van de thans aanwezige tennisbaan door een recreatiewoning een ruimtelijke verbetering oplevert, heeft het college in redelijkheid geen aanleiding behoeven te zien voor het standpunt dat de raad niet kon vasthouden aan zijn beleid.

2.34.3. Voor zover [appellanten sub 22] hebben aangevoerd dat op omliggende percelen recreatiewoningen als zodanig zijn bestemd, hebben het college en de raad zich op het standpunt gesteld dat deze situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie, omdat in die gevallen sprake is van bestaande recreatiewoningen. [appellanten sub 22] hebben dit niet bestreden. Dit betoog faalt derhalve.

2.34.4. Blijkens de plankaart is aan de gronden van en rondom de tennisbaan de bestemming "Natuur" toegekend. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, aanhef en onder m, van de planvoorschriften, is ter plaatse extensief dagrecreatief medegebruik toegestaan. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 35, wordt in de planvoorschriften onder extensief dagrecreatief medegebruik verstaan: een extensief dagrecreatief medegebruik dat ondergeschikt is aan de functie van de bestemming waarbinnen dit recreatieve gebruik is toegestaan, zoals wandelen, fietsen, paardrijden, kanoën of een naar de aard daarmee gelijk te stellen medegebruik. Met de raad is de Afdeling van oordeel dat het gebruik van de tennisbaan kan worden begrepen onder het toegelaten extensief dagrecreatief medegebruik in de zin van artikel 6.1, eerste lid, aanhef en onder m, van de planvoorschriften. Derhalve is het gebruik van de tennisbaan in het onderhavige plan toegelaten en bestaat reeds daarom geen grond voor het oordeel dat daaraan ten onrechte niet de bestemming "Sport I" is toegekend.

2.34.5. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 22] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Natuur" voor hun perceel nabij [locatie 22] in [plaats] niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellanten sub 22] is ongegrond.

Recreatie

Artikel 3, zevende lid, onder m, van de planvoorschriften

2.35. [appellant sub 24] betoogt dat het college de door de raad bij de beantwoording van zijn zienswijze voorgestelde wijziging van de planvoorschriften in het plan had moeten opnemen in plaats van te volstaan met onthouding van goedkeuring aan artikel 3, zevende lid, aanhef en onder m, van de planvoorschriften.

Het beroep van de raad is gericht tegen de onthouding van goedkeuring aan artikel 3, zevende lid, aanhef en onder m, van de planvoorschriften. De raad stelt zich op het standpunt dat de voorgestelde wijziging per abuis niet in het vastgestelde plan is opgenomen, maar dat het plan ingevolge artikel 3, zevende lid, aanhef en onder j, sub 2, van de planvoorschriften, in samenhang met artikel 19, zesde lid, aanhef en onder b, sub 2, van de planvoorschriften de mogelijkheid biedt met opeenvolgende toepassing van de wijzigingsbevoegdheden de bestemming "Agrarisch" te wijzigen in de bestemming "Recreatie - 2 (recreatiewoningenterreinen)".

2.35.1. Ingevolge artikel 3, zevende lid, onder m, aanhef en sub 2, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, kan de bestemming "Agrarisch" worden gewijzigd in de bestemming "Recreatie - 1 (kampeerterreinen)" of "Recreatie - 2 (recreatiewoningenterreinen)" ten behoeve van de sanering van jaarstandplaatsen elders en het omzetten daarvan in recreatiewoningen, mits deze wijzigingsbevoegdheid uitsluitend wordt toegepast ten behoeve van de uitbreiding van bestaande recreatiewoningenterreinen en op gronden die aansluiten op bestaande recreatiewoningenterreinen met de bestemming "Recreatie - 2 (recreatiewoningenterreinen)".

2.35.2. Bij de beantwoording van de zienswijze van [appellant sub 24] is voorgesteld voornoemde bepaling zodanig gewijzigd vast te stellen dat de wijziging van de bestemming "Agrarisch" in de bestemming " Recreatie - 1 (kampeerterreinen)" of "Recreatie - 2 (recreatiewoningenterreinen)" ook toegepast mag worden op gronden met de bestemming "Agrarisch" die aansluiten op terreinen met de bestemming "Recreatie - 1 (kampeerterreinen)". Dit voorstel is niet verwerkt in het ter goedkeuring aangeboden plan. Om deze reden heeft [appellant sub 24] bij het college bedenkingen ingebracht en heeft het college in het besluit goedkeuring onthouden aan artikel 3, zevende lid, onder m, van de planvoorschriften.

2.35.3. Ingevolge artikel 28 van de WRO kan het college, behoudens de mogelijkheid voorschriften als bedoeld in artikel 14 van de WRO te geven, een bestemmingsplan geheel of gedeeltelijk goedkeuren. Hierbij is het college niet bevoegd tot het gewijzigd vaststellen van planvoorschriften. Het betoog van [appellant sub 24] faalt derhalve.

2.35.4. Blijkens het beroepschrift van de raad en het deskundigenbericht erkent de raad dat per abuis artikel 3, zevende lid, aanhef en onder m, sub 2, van de planvoorschriften niet overeenkomstig het vaststellingsbesluit gewijzigd ter goedkeuring is aangeboden. Op dit punt is in strijd gehandeld met artikel 28, eerste lid, van de WRO. Het college heeft derhalve terecht goedkeuring onthouden aan voornoemd artikel. Dat het plan met opeenvolgende toepassing van de wijzigingsbevoegdheden in artikel 3, zevende lid, aanhef en onder j, sub 2, van de planvoorschriften in samenhang met artikel 19, zesde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften dezelfde mogelijkheid zou bieden, doet aan het voorgaande niets af.

2.35.5. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 24] en de raad hebben aangevoerd, geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat in strijd is gehandeld met artikel 28, eerste lid, van de WRO. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

De beroepen van [appellant sub 24] en de raad op dit punt zijn ongegrond.

Artikel 14, vijfde lid, onder c, van de planvoorschriften

2.36. Het beroep van de raad is ook gericht tegen de onthouding van goedkeuring aan de aanhef van artikel 14, vijfde lid, onder c, van de planvoorschriften. Hij betoogt dat de hierin opgenomen verwijzing naar artikel 14, vierde lid, onder j, van de planvoorschriften in plaats van de verwijzing naar artikel 14, vierde lid, onder k, van de planvoorschriften een kennelijke verschrijving betreft die niet leidt tot rechtsonzekerheid.

2.36.1. Het college stelt zich op het standpunt dat om praktische redenen goedkeuring aan de aanhef van dit artikel is onthouden, aangezien de onjuiste verwijzing gemakkelijk hersteld kan worden in het kader van de noodzakelijke herziening van de overige delen van het plan.

2.36.2. Ingevolge artikel 14, vierde lid, aanhef en onder j, van de planvoorschriften wordt het gebruik van bouwwerken als zelfstandige appartementen, in die zin dat ze geen deel uitmaken van de exploitatie van het hotel, in ieder geval gerekend tot een gebruik strijdig met de bestemming "Horeca".

Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder k, wordt het gebruik van gronden en bouwwerken op een zodanige wijze dat het aantal logiesplaatsen in de appartementen meer dan 50% bedraagt van het totale aantal aanwezige logiesplaatsen, in ieder geval gerekend tot een gebruik strijdig met de bestemming "Horeca".

Ingevolge het vijfde lid, aanhef en onder c, kan het college van burgemeester en wethouders onder voorwaarden vrijstelling verlenen van het bepaalde in artikel 14, vierde lid, onder j, en toestaan dat het aantal logiesplaatsen in de appartementen wordt vergroot tot 100% van het totale aantal logiesplaatsen.

2.36.3. Blijkens het beroepschrift erkent de raad dat in de aanhef van artikel 14, vijfde lid, onder c, van de planvoorschriften abusievelijk is verwezen naar artikel 14, vierde lid, onder j, van de planvoorschriften in plaats van naar 14, vierde lid, onder k, van de planvoorschriften. Met het college is de Afdeling van oordeel dat deze onjuiste verwijzing in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat artikel 14, vijfde lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften de bevoegdheidsgrondslag voor het verlenen van vrijstelling behelst.

2.36.4. De conclusie is dat hetgeen de raad heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.

Het beroep van de raad is dan ook op dit punt ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 9] wat betreft het kampeerterrein aan de [locatie 9]

2.37. [appellante sub 9] betoogt dat ten onrechte goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Recreatie - 2 (recreatiewoningenterreinen)" wat betreft haar percelen aan de [locatie 9]. Daartoe voert zij aan dat na de bouw van recreatiewoningen ruimte blijft bestaan voor enkele vergunde jaarstandplaatsen en toeristische standplaatsen. Voor het desbetreffende deel van haar gronden wenst [appellante sub 9] daarom de bestemming "Recreatie - 1 (kampeerterreinen)", zodat ook toepassing kan worden gegeven aan het bepaalde in artikel 19, tweede lid, onder 1, sub b, van de planvoorschriften dat 3% van het bestemmingsvlak met gebouwen mag worden bebouwd.

Voorts betoogt [appellante sub 9] dat ten onrechte is bepaald dat de recreatiewoningen bedrijfsmatig geëxploiteerd moeten worden. Zij acht de bepaling niet handhaafbaar, nu [appellante sub 9] weliswaar de beheerder van het terrein is, maar niet alle woningen in eigendom heeft. Voorts is de bepaling nadelig voor de verkoopbaarheid van de recreatiewoningen en geldt deze volgens haar ten onrechte uitsluitend voor recreatiewoningen op recreatieterreinen.

Ten slotte betoogt [appellante sub 9] dat ten onrechte geen tweede bedrijfswoning op het terrein is toegelaten, nu deze gelet op het vereiste onderhoud en beheer en het aantal arbeidsplaatsen noodzakelijk is.

2.37.1. Het college stelt zich in navolging van de raad op het standpunt dat het overgangsrecht de mogelijkheid biedt om de vergunde jaarstandplaatsen en toeristische standplaatsen gedurende de planperiode te blijven gebruiken. Volgens het college is het gerechtvaardigd deze standplaatsen onder het overgangsrecht te brengen, nu wordt verwacht dat het gebruik van de standplaatsen binnen de planperiode wordt beëindigd, gelet op de reeds vergunde omzetting van jaarplaatsen naar recreatiewoningen.

Ten aanzien van het vereiste van bedrijfsmatige exploitatie van de recreatiewoningen stelt het college zich in navolging van de raad op het standpunt dat dit vereiste in de planvoorschriften is opgenomen om te voorkomen dat de recreatiewoningen alleen door de eigenaar worden gebruikt en daarom het grootste deel van het jaar niet door anderen gebruikt kunnen worden. Daardoor ontstaat grote druk op de beschikbaarheid van recreatiewoningen, een oneigenlijke vraag naar meer recreatiewoningen en wordt afbreuk gedaan aan het recreatieve karakter van de terreinen. De eis van bedrijfsmatige exploitatie is derhalve gesteld met het oog op zuinig ruimtegebruik en het behoud van het recreatieve karakter van de recreatiewoningenterreinen, aldus het college.

Voorts stelt het college zich op het standpunt dat een tweede bedrijfswoning ter plaatse niet noodzakelijk en derhalve ongewenst is. Volgens het college is een tweede bedrijfswoning in het algemeen alleen nodig bij noodzakelijk intensief toezicht en is hiervan in beginsel geen sprake bij een bungalowterrein.

2.37.2. Volgens het deskundigenbericht zijn op de gronden van het vakantiepark thans enkele plaatsen voor kampeermiddelen aanwezig op basis van een kampeervergunning voor onbepaalde tijd, die is verleend voor het houden van een kampeerterrein met een totale oppervlakte van 12700 m² voor het [kampeerterrein]. Met de bestemming "Recreatie - 2 (recreatiewoningenterreinen)" zijn de desbetreffende gronden niet bestemd voor standplaatsen voor kampeermiddelen, zodat het gebruik van deze standplaatsen ingevolge artikel 42, tweede lid, onder 1, van de planvoorschriften onder het overgangsrecht is gebracht.

Ter zitting is door de raad toegelicht dat het plan op dit punt is vastgesteld in overeenstemming met een in rechte onaantastbaar geworden wijziging van het voorheen geldende plan. Niet in geschil is dat [appellante sub 9] niet in rechte is opgekomen tegen dit plan en dat op basis daarvan aan haar bouwvergunningen zijn verleend voor de bouw van recreatiewoningen. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in navolging van de raad op het standpunt heeft kunnen stellen dat, nu de omzetting van standplaatsen in recreatiewoningen reeds is vergund, het gebruik van de gronden voor standplaatsen waar de recreatiewoningen nog niet zijn gerealiseerd, onder het overgangsrecht kan worden gebracht.

Dit betoog faalt derhalve.

2.37.3. Ingevolge artikel 20, vierde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften is het gebruik van gronden en bouwwerken met de bestemming "Recreatie - 2 (recreatiewoningenterreinen)", anders dan ten behoeve van een bedrijfsmatige exploitatie, strijdig met de bestemming. Ingevolge artikel 1, onder 14, wordt onder bedrijfsmatige exploitatie verstaan: het via een bedrijf voeren van een zodanig beheer of zodanige exploitatie dat in de logiesverblijven daadwerkelijke recreatieve (nacht)verblijfsmogelijkheden worden geboden.

2.37.4. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 1999, nr. H01971491 (Gst 2000, 7120, 8), overweegt de Afdeling dat de verplichting tot bedrijfsmatige exploitatie van recreatiewoningen niet leidt tot een met artikel 10, eerste lid, van de WRO strijdige beperking van de bestemming "Recreatie - 2 (recreatiewoningenterreinen)", nu daarmee uitsluitend is beoogd dat de recreatiewoningen door middel van verhuur door steeds wisselende personen worden gebruikt. Dat de eis van bedrijfsmatige exploitatie afbreuk doet aan de verkoopbaarheid van de bungalows, zo daar al sprake van zou zijn, is op zichzelf niet ruimtelijk relevant. In de enkele stelling van [appellante sub 9] ziet de Afdeling geen aanleiding voor de verwachting dat de eis van bedrijfsmatige exploitatie leidt tot een zodanige waardedaling dat het college bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de verwezenlijking van de bedrijfsmatige exploitatie aan de orde zijn.

Aangezien ter zitting is vastgesteld dat de recreatiewoningen op het terrein slechts met uitzondering van één daarvan in eigendom van [appellante sub 9] zijn en door haar bedrijfsmatig worden verhuurd voor recreatieve doeleinden, ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor de verwachting dat de bedrijfsmatige exploitatie van het recreatiewoningenterrein niet kan worden gerealiseerd.

2.37.5. Aan de gronden van kampeerterrein [appellant sub 10] met de bestemming "Recreatie - 2 (recreatiewoningenterreinen)" is tevens de aanduiding "bedrijfswoning (bw)" toegekend, zodat ter plaatse ingevolge artikel 20, eerste lid, onder 1, sub c, en tweede lid, onder 3, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, ten hoogste één bedrijfswoning is toegestaan. Ingevolge artikel 1, onder 16, van de planvoorschriften wordt onder bedrijfswoning een woning in of bij een gebouw of op een terrein verstaan, die is bedoeld voor het huishouden van een persoon wiens huisvesting daar gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein noodzakelijk is. [appellante sub 9] heeft niet aannemelijk heeft gemaakt dat de realisering van de bestemming "Recreatie - 2 (recreatiewoningenterreinen)" tot een intensivering van het benodigde toezicht op het terrein zal leiden die een tweede bedrijfswoning noodzakelijk maakt. De door haar gewenste huisvesting van werknemers vormt geen bijzondere omstandigheid die op zichzelf een tweede bedrijfswoning rechtvaardigt. Dit betoog faalt derhalve.

2.37.6. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 9] heeft aangevoerd, geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Recreatie - 2 (recreatiewoningenterreinen)" wat betreft de percelen van [appellante sub 9] aan de [locatie 9] niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellante sub 9] is op dit punt ongegrond.

2.38. Het beroep van [appellante sub 9] is voorts gericht tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Agrarisch" en de plandelen met de bestemming "Agrarisch" met de aanduiding "parkeer- en/of speeltoestellen (p/s)" voor percelen bij het vakantiepark aan de [locatie 9].

Wat betreft het perceel, kadastraal bekend nr. […], voert zij aan dat de gronden reeds geruime tijd niet meer geschikt zijn voor een agrarische bestemming, nu ter plaatse reeds twee bungalows zijn vergund en auto's van gasten worden geparkeerd en een weg van het recreatieterrein over de gronden loopt. Gelet hierop had aan het gehele perceel de bestemming "Recreatie - 2 (recreatiewoningenterreinen)" moeten worden toegekend. Daarmee wordt een ruimere opzet van de bungalows mogelijk gemaakt, hetgeen volgens [appellante sub 9] past binnen het geldende gemeentelijke en provinciale beleid dat is gericht op kwalitatieve verbetering van het kampeerareaal op Terschelling. Zij ziet niet in waarom uitbreiding van het recreatieterrein eerst na toepassing van een wijzigingsbevoegdheid kan worden voorzien. Volgens haar had de desbetreffende afweging in het kader van het plan kunnen en moeten worden gemaakt.

Ten aanzien van het perceel, kadastraal bekend nrs. […], betoogt [appellante sub 9] dat hieraan de bestemming "Recreatie - 1 (kampeerterreinen)" had moeten worden toegekend, zodat het gebruik voor toeristische standplaatsen ter plaatse mogelijk wordt gemaakt.

2.38.1. Het college stelt zich in navolging van de raad op het standpunt dat de aanduiding voor parkeren of spelen op buiten de kampeerterreinen gelegen gronden een passende planologische invulling van die gronden vormt. Volgens het college is het ongewenst de gronden te bestemmen voor uitbreiding van het recreatiepark, nu daardoor de behoefte aan parkeer- en speelterreinen verder wordt verplaatst richting het agrarisch gebied.

2.38.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder 1, aanhef en sub i, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Agrarisch" aangewezen gronden met de aanduiding "parkeer- en/of speelterrein" bestemd voor parkeer- en/of speelterreinen ten behoeve van aangrenzende kampeerterreinen.

Ingevolge artikel 3, zevende lid, onder l, aanhef en onder 4, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming "Agrarisch" te wijzigen in de bestemming "Recreatie - 1 (kampeerterreinen)" ten behoeve van toeristisch kamperen in het hoogseizoen, mits in geval de uitbreiding (mede) betrekking heeft op gronden die op de kaart zijn aangeduid voor "parkeer- en/of speelterrein (p/s)", deze aanduiding geheel dan wel deels van de kaart wordt verwijderd.

Ingevolge het zevende lid, onder l, aanhef en onder 4, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming "Agrarisch" te wijzigen in de bestemming "Recreatie - 1 (kampeerterreinen)" of "Recreatie - 2 (recreatiewoningenterreinen)" ten behoeve van de sanering van jaarstandplaatsen elders en het omzetten daarvan in recreatiewoningen, mits in geval de uitbreiding (mede) betrekking heeft op gronden die op de kaart zijn aangeduid voor "parkeer- en/of speelterrein (p/s)", deze aanduiding geheel dan wel deels van de kaart wordt verwijderd.

2.38.3. Volgens het deskundigenbericht zijn de percelen, kadastraal bekend nrs. […], met de bestemming "Agrarisch" dan wel de bestemming "Agrarisch" met de aanduiding "parkeer- en/of speelterrein (p/s)" overeenkomstig het huidige gebruik van de gronden bestemd. Ten tijde van de vaststelling van het plan was het verzoek van [appellante sub 9] om de percelen, kadastraal bekend nrs. […], te bestemmen als kampeerterrein, door het college van burgemeester en wethouders afgewezen, zodat de raad bij de vaststelling van het plan op dit punt heeft kunnen betrekken dat geen concrete plannen voor uitbreiding van het recreatieterrein bestaan. Gelet hierop heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid in navolging van de raad op het standpunt kunnen stellen dat de agrarische bestemming onderscheidenlijk de aanduiding voor parkeren of spelen op buiten de kampeerterreinen gelegen gronden een passende planologische invulling van die gronden vormt.

2.38.4. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 9] heeft aangevoerd, geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Agrarisch" en de plandelen met de bestemming "Agrarisch" met de aanduiding "parkeer- en/of speeltoestellen (p/s)" voor percelen bij het vakantiepark aan de [locatie 9], niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellante sub 9] is op dit punt ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 9] betreffende het perceel [locatie 9a]

2.39. Het beroep van [appellante sub 9] is verder gericht tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Wonen" met de aanduiding "fietsenverhuur (fv)" voor het perceel, kadastraal bekend nr. […], bij het perceel [locatie 9a]. Zij wenst voor deze gronden de bestemming "Detailhandel". Daartoe voert zij aan dat ter plaatse detailhandel plaatsvindt en dat het gebruik van de overige gronden bij het perceel [locatie 9a], die niet haar eigendom zijn, los moet worden gezien van het gebruik van detailhandel op het perceel. Voorts wenst zij die bestemming om een (bedrijfs)woning op het achterterrein bij de fietsenverhuur te mogen realiseren.

2.39.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de woonbestemming ter plaatse als de hoofdbestemming moet worden gezien. Daartoe stelt het college in navolging van de raad dat het perceel zich in ruimtelijke zin manifesteert als een eenheid. Het gebruik voor fietsenverhuur met de daaraan ondergeschikte detailhandel kan met de aanduiding "fietsenverhuur (fv)" binnen de bestemming "Wonen" worden voortgezet. De mogelijkheid om een tweede woning achter een bestaande woning te bouwen is niet in overeenstemming met het gemeentelijke beleid voor invullocaties, dat het college aanvaardbaar acht.

2.39.2. Volgens het deskundigenbericht vormt de schuur waarin de fietsenverhuur plaatsvindt, gelet op de korte afstand tot de boerderij en een naastgelegen pad, een onderdeel van de opstallen van de boerderij [locatie 9a]. Gelet hierop heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling op goede gronden met de raad op het standpunt gesteld dat de gronden aan [locatie 9a] als één ruimtelijke eenheid moeten worden gezien. Dat het perceel, kadastraal bekend nr. […], privaatrechtelijk is afgesplitst, is op zichzelf niet ruimtelijk relevant. Voorts zijn de gronden overeenkomstig het huidige gebruik bestemd doordat aan de gronden naast de woning [locatie 9a] de bestemming "Wonen" met de aanduiding "fietsenverhuur (fv)" is toegekend. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn deze gronden bestemd voor woonhuizen en bijgebouwen in combinatie met een fietsenverhuurbedrijf met ondergeschikte detailhandel in fietsen en daarbij behorende onderdelen en accessoires. Het huidige gebruik van de schuur ten behoeve van fietsenverhuur met daaraan gerelateerde detailhandel kan derhalve onder het voorliggende plan worden voortgezet. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het huidige gebruik van de gronden, wonen gecombineerd met een fietsenverhuurbedrijf in combinatie met ondergeschikte, daaraan gerelateerde detailhandel, niet een tweede bedrijfswoning rechtvaardigt.

2.39.3. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 9] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Wonen" met de aanduiding "fietsenverhuur (fv)" voor het perceel, kadastraal bekend nr. […], bij het perceel [locatie 9a] niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellante sub 9] is in zoverre ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 25]

2.40. Het beroep van [appellante sub 25] is gericht tegen de goedkeuring van de aanduiding "geen jaarstandplaatsen (gj)" voor haar [camping] op het perceel [locatie 25], voor zover daardoor omzetting van het kampeerterrein naar recreatiewoningen met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in artikel 19, zesde lid, van de planvoorschriften is uitgesloten. Daartoe betoogt [appellante sub 25] dat deze aanduiding uitsluitend is toegekend om het bestaande karakter als jeugdcamping te behouden en derhalve niet ruimtelijk relevant moet worden geacht. De mede aan het plan ten grondslag gelegde "Beleidsregels kamperen gemeente Terschelling", op basis waarvan de jeugdcamping geen jaarstandplaatsen mag realiseren, vormt volgens [appellante sub 25] evenmin een voldoende ruimtelijke onderbouwing.

2.40.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de raad ervoor heeft gekozen het kampeerterrein te reserveren voor mobiele kampeermiddelen, gelet op de bestaande behoefte daaraan en het behoud van een gevarieerd recreatieaanbod. Volgens het college is vanuit ruimtelijk oogpunt van belang dat de kampeerterreinen na het zomerseizoen niet worden gebruikt, zodat de ruimtelijke invloed ervan relatief beperkt is.

2.40.2. De raad heeft aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat het bieden van de mogelijkheid tot het bouwen van recreatiewoningen het bestaande gebruik als jeugdcamping niet langer mogelijk zou maken. Daarbij heeft de raad niet het onderscheid in campinggasten ruimtelijk relevant geacht, maar de instandhouding van de bestaande situatie om daarmee een gevarieerd aanbod in recreatieve voorzieningen te behouden.

2.40.3. Ter zitting heeft het college toegelicht dat zijn besluit tot goedkeuring van de aanduiding "geen jaarstandplaatsen (gj)" voor het perceel van de [camping] met name is gebaseerd op zijn standpunt dat daarmee de beperkte ruimtelijke gevolgen van de camping zijn gewaarborgd, nu het kampeerterrein na afloop van het zomerseizoen niet meer mag worden gebruikt. Derhalve heeft het college het mobiele karakter van de kampeermiddelen van onderscheidend ruimtelijk belang acht. Daarmee heeft het college echter niet onderkend dat de raad de aanduiding "geen jaarstandplaatsen (gj)" uitsluitend heeft toegekend met het oogmerk om het karakter van jeugdcamping te behouden en daarmee een gevarieerd aanbod in recreatieve voorzieningen te behouden, daargelaten of hiermee op zichzelf een ruimtelijk relevant belang wordt gediend.

2.40.4. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 25] heeft aangevoerd, aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt niet berust op een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 3:46 van de Awb. Het beroep van [appellante sub 25] is gegrond. Gelet op het feit dat, zoals in 2.9.11. is overwogen, goedkeuring had moeten worden onthouden aan het gehele plan, leidt dit niet tot vernietiging van het bestreden besluit in zoverre.

De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer.

Overige beroepen

Het beroep van [appellant sub 17]

2.41. [appellant sub 17] betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het bouwvlak bij het plandeel met de bestemming "Horeca" voor het perceel [locatie 17], voor zover daarmee een oppervlakte van ongeveer 120 m² en daarmee een uitbreiding van 40 m² is toegestaan. Er zou een oppervlakte van minimaal 150 m² nodig zijn voor de door hem gewenste uitbreiding tot een volwaardig horecabedrijf.

2.41.1. Volgens de plantoelichting is het gemeentelijke horecabeleid gericht op stabilisatie van het bestaande aantal horecagelegenheden in het buitengebied. De raad heeft met het plan het bestaande aantal horecagelegenheden willen vastleggen en heeft regels gesteld voor de ontwikkeling van horecabedrijven. Binnen de bestemming "Horeca" is bij het bepalen van de omvang van het bouwvlak reeds rekening gehouden met een uitbreiding van 20%. Ongeacht dit toegestane uitbreidingspercentage kan een hoofdgebouw altijd op één plek met een minimum van 40 m² worden uitgebreid als daarvoor de benodigde ruimte aanwezig is, aldus de plantoelichting.

2.41.2. Niet in geschil is dat het bouwvlak voor het perceel [locatie 17] voorziet in een uitbreiding van de bebouwingsmogelijkheden van ongeveer 40 m² ten opzichte van de feitelijke situatie. De keuze van de raad om geen groter bouwvlak toe te staan is derhalve in overeenstemming met het gemeentelijk horecabeleid. [appellant sub 17] heeft niet met objectieve gegevens onderbouwd dat de door hem gewenste uitbreiding tot ten minste 150 m² noodzakelijk is voor de voortzetting van de bedrijfsvoering. Reeds daarom heeft het college op goede gronden met de raad gesteld dat zich ten aanzien van [appellant sub 17] geen bijzondere omstandigheden voordoen die ertoe nopen te onderzoeken of in afwijking van het gemeentelijk horecabeleid ruimere uitbreidingsmogelijkheden moeten worden toegestaan.

2.41.3. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 17] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 17] is ongegrond.

Het beroep van [appellanten sub 11]

2.42. [appellanten sub 11] richten zich tegen de goedkeuring van de plandelen met de bestemming "Wonen" voor de percelen [locaties 11], voor zover daarmee de bebouwingsmogelijkheden ten zuiden van de desbetreffende woningen zijn verruimd ten opzichte van het vorige plan. Zij stellen dat in het plan ten onrechte niet is aangesloten bij de bestemmingsgrens in het vorige plan. Voorts keren zij zich tegen de toegelaten oppervlakte van 100 m² voor aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij woonhuizen. Hiertoe stellen zij dat het plan in zoverre leidt tot grote bouwmassa's en daarmee tot een aantasting van de landschappelijke kwaliteiten van de polder.

2.42.1. Het college erkent dat de bestemmingsgrenzen voor de percelen [locaties 11] in zuidelijke richting zijn verlegd ten opzichte van het vorige plan, maar betwijfelt of [appellanten sub 11] daadwerkelijk hinder zullen ondervinden van de mogelijke belemmering van hun uitzicht door de bouw van aan- en uitbouwen en bijgebouwen op de percelen. De thans aanwezige beplanting aan de noordwestelijke zijde van het perceel van [appellanten sub 11] vormt volgens het college evenzeer een belemmering voor het uitzicht als de gevreesde bouw van bijgebouwen.

Voorts stelt het college zich op het standpunt dat de bouwmogelijkheden voor aan- en uitbouwen en bijgebouwen niet onredelijk groot zijn, gelet op de bijzondere omstandigheid dat op Terschelling veel relatief kleine woningen aanwezig zijn en derhalve behoefte bestaat aan een relatief grote bebouwingsoppervlakte voor aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij woonhuizen. De bebouwingsregeling is ook in overeenstemming met het provinciale beleid.

2.42.2. In zijn schriftelijke uiteenzetting heeft de raad toegelicht dat, daar waar in het vorige plan op gronden met de bestemming "Cultuurgrond", grenzend aan de bestemmingsvlakken voor woondoeleinden, na vrijstelling van het plan bijgebouwen mochten worden gebouwd, die bouwmogelijkheden in het voorliggende plan bij recht zijn opgenomen bij de bestemming "Wonen". Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de onder het vorige plan benodigde vrijstelling in vrijwel alle gevallen is verleend, zodat er thans voor is gekozen de desbetreffende bouwmogelijkheden bij recht in het plan op te nemen. Gelet hierop leidt het plan volgens de raad niet tot een verslechtering voor [appellanten sub 11] ten opzichte van het vorige plan.

2.42.3. Het voorheen geldende plan voor de percelen [locaties 11] was het bestemmingsplan "Tweede correctieve en partiële herziening van het bestemmingsplan Buitengebied (Polder)". De percelen [locaties 11a en b], alsmede het afzonderlijke perceel ten zuiden daarvan, hadden in dat plan de bestemming "Eengezinshuizen klasse B". Aan het perceel [locatie 11c] was de bestemming "Eengezinshuizen klasse A" toegekend. Ingevolge artikel 11, lid A, onder 3, sub a, en artikel 12, lid A, onder 3, sub a, van de desbetreffende planvoorschriften mochten maximaal twee bijgebouwen worden gebouwd met onder meer als voorwaarde dat de gezamenlijke oppervlakte niet meer dan 30 m² zal bedragen.

Aan de gronden ten zuiden van de percelen met de bestemming "Eengezinshuizen klasse B" en "Eengezinshuizen klasse A" was de bestemming "Cultuurgrond" toegekend. Ingevolge artikel 5, lid Ab, van de desbetreffende planvoorschriften kon het college van burgemeester en wethouders onder voorwaarden vrijstelling verlenen voor bijgebouwen bij een hoofdgebouw binnen een aangrenzend onderdeel met de bestemming "Eengezinshuizen klasse B", waaronder de voorwaarde dat hierdoor geen onevenredige afbreuk werd gedaan aan de landschappelijke, natuurwetenschappelijke en historische waarden.

2.42.4. In het voorliggende plan is aan de percelen [locaties 11] de bestemming "Wonen" toegekend. In tegenstelling tot woonhuizen mogen aan- en uitbouwen en bijgebouwen ook buiten een bouwvlak worden gebouwd. Ingevolge artikel 28, tweede lid, onder 2, sub d, van de planvoorschriften mag de gezamenlijke oppervlakte van de aan- en uitbouwen en bijgebouwen per hoofdgebouw in een bestemmingsvlak ten hoogste 100 m² bedragen.

2.42.5. Niet in geschil is dat de bestemmingsvlakken voor de percelen [locaties 11] in zuidelijke richting zijn vergroot ten opzichte van het voorheen geldende plan. Voor de desbetreffende gronden was in het vorige plan echter reeds een afzonderlijk bestemmingsvlak voor woondoeleinden opgenomen. Voorts heeft de raad ter zitting verklaard dat de bestemmingsgrenzen zijn afgestemd op de thans bestaande perceelsgrenzen en de ter plaatse aanwezige bebouwing. Gelet hierop hebben [appellanten sub 11] ter zitting verklaard niet langer bezwaren te hebben tegen de ligging van de bestemmingsgrenzen van de plandelen met de bestemming "Wonen" voor de percelen [locaties 11], zodat deze grond verder buiten bespreking kan blijven.

2.42.6. Ten aanzien van de regeling voor aan- en uitbouwen en bijgebouwen heeft het college in navolging van de raad niet deugdelijk gemotiveerd dat het aantal relatief kleine woningen op Terschelling deze algemeen geldende bebouwingsregeling rechtvaardigt. In de planvoorschriften is immers geen differentiatie aangebracht in bebouwingsregelingen voor aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij relatief grote of kleine woningen, maar is op alle gronden met de bestemming "Wonen" bij recht een oppervlakte van 100 m² voor aan- en uitbouwen en bijgebouwen toegelaten. Dat hiervoor onder het vorige plan vrijstelling kon worden verleend en deze in vrijwel alle gevallen ook daadwerkelijk is verleend, vormt in dit verband evenmin een voldoende motivering, nu in het voorliggende plan zonder meer bij recht een bebouwingsoppervlakte van 100 m² is toegestaan, terwijl aan de vrijstellingsmogelijkheid in het vorige plan de voorwaarde was verbonden dat geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de landschappelijke, natuurwetenschappelijke en historische waarden. Niet is gebleken dat een dergelijke belangenafweging is gemaakt bij de vaststelling van de toegelaten bebouwingsoppervlakte voor aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij de bestemming "Wonen". Dit klemt in dit geval te meer nu aan de terp van Kaard, waarop de in geding zijnde percelen zijn gelegen, de aanduiding "hoge en zeer hoge landschappelijke, aardkundige, cultuurhistorische en natuurlijke waarden" is toegekend.

2.42.7. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 11] hebben aangevoerd, aanleiding geeft voor het oordeel dat de plandelen met de bestemming "Wonen" voor de percelen [locaties 11] zijn vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid in de zin van artikel 3:2 van de Awb. Door deze plandelen niettemin goed te keuren heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb.

Het beroep van [appellanten sub 11] is gegrond. Gelet op het feit dat, zoals in 2.9.11. is overwogen, goedkeuring had moeten worden onthouden aan het gehele plan, leidt dit niet tot vernietiging van het bestreden besluit in zoverre.

Het beroep van [appellanten sub 15]

2.43. Het beroep van [appellanten sub 15], voor zover ontvankelijk, is gericht tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Horeca" voor de gronden van [Hotel]. Zij betogen dat in de planvoorschriften de maten voor de minimale en maximale dakhelling dienden te worden overgenomen uit het voorontwerp van het correctief bestemmingsplan "West aan zee ([Hotel])", dat is opgesteld naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2002, nr. 200003623/1. Voorts voeren zij aan dat de huidige hoogtes van het middendeel en van de vleugels van het [hotel] hoger zijn dan de in de planvoorschriften bepaalde maximale bouwhoogte.

2.43.1. Het college stelt zich in navolging van de raad op het standpunt dat ervoor gekozen is voor [hotel] geen gedetailleerde regeling in het plan op te nemen die afwijkt van alle overige horecabedrijven. Hoewel niet wordt verwacht dat de dakhelling op korte termijn wordt gewijzigd, is het college in navolging van de raad van mening dat de planvoorschriften voldoende waarborgen bieden dat een passende dakhelling wordt gerealiseerd binnen de maximaal mogelijke bouwhoogte.

2.43.2. Ingevolge artikel 14, tweede lid, onder 1, aanhef en sub e, van de planvoorschriften, voor zover van belang, geldt voor een bedrijfsgebouw binnen de bestemming "Horeca" een maximale hoogte van 10 meter, een minimale dakhelling van 15 graden en een maximale dakhelling van 60 graden.

2.43.3. Ingevolge artikel 3, lid B, onder 1, sub e, van de voorschriften van het voorheen geldende bestemmingplan "Partiële herziening bestemmingsplan West aan Zee ([Hotel])", bezien in samenhang met de plankaart, mocht de minimale dakhelling voor de zijvleugels van het hotel 40 graden en de maximale dakhelling daarvan 50 graden bedragen.

Vast staat dat het door [appellanten sub 15] bedoelde correctief bestemmingsplan "West aan zee ([Hotel])" nooit is vastgesteld en dat het voorontwerp van dit bestemmingsplan als basis is gebruikt voor het vrijstellingsbesluit in de zin van artikel 19, tweede lid, van de WRO van 17 juni 2003, waarin door het college van burgemeester en wethouders vrijstelling is verleend van het destijds vigerende bestemmingsplan voor de bouw van [hotel]. Ingevolge dit besluit mocht de minimale dakhelling voor het middendeel van het hotel 10 graden en de maximale dakhelling daarvan 50 graden bedragen.

2.43.4. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend planologisch regime geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Niet in geschil is dat het dak van het bestaande [hotel] op basis van het plan steiler mag worden dan het bestaande dak. De Afdeling ziet evenwel geen aanleiding voor het oordeel dat het college op dit punt niet in redelijkheid met die verruiming heeft kunnen instemmen, nu de maximale dakhelling van 50 graden verruimd kan worden tot ten hoogste 60 graden en [appellanten sub 15] niet aannemelijk hebben gemaakt dat door deze beperkte verruimde mogelijkheden een onaanvaardbare situatie kan ontstaan uit een oogpunt van uitzicht en privacy. Dit betoog faalt.

2.43.5. Niet in geschil is dat de bestaande bebouwing van [hotel] met bouwvergunningen is gebouwd. Voorts is niet in geschil dat het middendeel van het hotel een hoogte van ongeveer 13 meter heeft en dat de zijvleugels een hoogte hebben van ongeveer 11 meter. Deze bebouwing is derhalve deels niet als zodanig bestemd.

2.43.6. Met betrekking tot legale bouwwerken staat voorop dat deze in beginsel, gelet op de rechtszekerheid, als zodanig dienen te worden bestemd. Dit uitgangspunt kan uitzondering vinden indien een dienovereenkomstige bestemming op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Daarnaast moet aannemelijk zijn dat er concreet zicht bestaat op verwijdering van het bouwwerk, omdat het overgangsrecht bedoeld is als overbrugging van een tijdelijke situatie. Indien aan deze voorwaarden is voldaan, kan het bestaande bouwwerk onder het overgangsrecht worden gebracht. De raad heeft niet gesteld dat de bestaande bebouwing niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, noch beoogd dat de bebouwing gedurende de planperiode zal worden verwijderd. Gelet hierop is het plandeel met de bestemming "Horeca" voor de gronden van [hotel] in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel vastgesteld. Door dit plandeel niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit beginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb.

Het beroep van [appellanten sub 15], voor zover ontvankelijk, is gegrond. Gelet op het feit dat, zoals in 2.9.11. is overwogen, goedkeuring had moeten worden onthouden aan het gehele plan, leidt dit niet tot vernietiging van het bestreden besluit in zoverre.

Het beroep van [appellante sub 23]

2.44. [appellante sub 23] betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de aanduiding "I" bij het plandeel met de bestemming "Horeca" voor het perceel [locatie 23], voor zover niet de aanduiding "III" is toegekend en derhalve ter plaatse geen logiesfunctie is toegelaten. Zij stelt dat een logiesfunctie noodzakelijk is voor de continuering van haar bedrijf en bovendien passend en wenselijk is. Voorts stelt zij dat in het verleden ook logies ter plaatse werd aangeboden en dat deze functie vanwege het kleinschalige karakter relatief eenvoudig zonder verbouwing kan worden gerealiseerd. Verder betoogt zij dat een logiesfunctie op het perceel niet zal leiden tot aantasting van de landschappelijke en natuurlijke waarden van het gebied. Zij kan zich evenmin verenigen met het standpunt van de raad dat het toestaan van een logiesfunctie op het perceel een zodanige uitwerking heeft buiten het plangebied dat haar verzoek in afwachting van een nieuw horecabeleid voor Terschelling niet kan worden ingewilligd.

2.44.1. Niet in geschil is dat een logiesfunctie op het perceel in strijd is met het thans geldende horecabeleid dat wijziging van het bestaande gebruik van horecavestigingen niet toestaat. [appellante sub 23] heeft niet met objectieve gegevens onderbouwd dat de door haar gewenste logiesfunctie noodzakelijk is voor de continuering van haar bedrijfsvoering. Reeds daarom heeft het college op goede gronden met de raad gesteld dat zich ten aanzien van [appellante sub 23] geen bijzondere omstandigheden voordoen die ertoe nopen te onderzoeken of in afwijking van het gemeentelijke horecabeleid wijziging van het bestaande gebruik door toevoeging van een logiesfunctie moet worden toegestaan. Daarbij hebben het college en de raad in aanmerking kunnen nemen dat reeds bij de vaststelling van het bestemmingsplan "Polder" in 1991 geen logiesfunctie meer was toegelaten en deze functie volgens het deskundigenbericht reeds in 1981 is beëindigd.

2.44.2. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 23] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanduiding "I" bij het plandeel met de bestemming "Horeca" voor het perceel [locatie 23] niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellante sub 23] is ongegrond.

VOORLOPIGE VOORZIENING

2.45. Ter bescherming van de voor te bereiden herziening van het plan tegen bouwplannen waarvoor een bouwvergunning niet kan worden geweigerd op grond van het planologische regime dat ten gevolge van deze uitspraak opnieuw zal gelden, ziet de Afdeling aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, inhoudende dat met ingang van de datum van deze uitspraak gedurende een jaar voor het gehele plangebied de uit artikel 50, eerste lid, van de Woningwet voortvloeiende aanhoudingsplicht herleeft en weer tot gelding komt.

PROCESKOSTEN

2.46. Ten aanzien van de Waddenvereniging, [appellanten sub 1], de Strandzeilvereniging, [appellanten sub 25] en [appellanten sub 11] dient het college op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Wat betreft de raad, Staatsbosbeheer, LTO-Noord, [appellanten sub 27], [appellant sub 4], [appellant sub 12] en [appellanten sub 15] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

De overige beroepen geven geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen van [appellant sub 16], [appellante sub 18] en [appellant sub 14] geheel en het beroep van [appellanten sub 15] wat betreft de plandelen met de bestemming "Natuur" en de aanduiding "strandpaviljoen" voor de bestaande strandpaviljoens De Zilvermeeuw, De Branding en ZandZeeBar, het beroep van [appellanten sub 26] wat betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch" en de aanduiding "bouwperceel" voor het perceel [locatie 8] en het beroep van de vereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Noord wat betreft het plandeel met de dubbelbestemming "Ruimtelijke reserveringszone dijken", niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van de vereniging Landelijke Vereniging tot Behoud van de Waddenzee geheel, de vereniging Strandzeilvereniging Terschelling geheel, de raad gedeeltelijk, Staatsbosbeheer Regio Noord geheel, de vereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Noord voor het overige, [appellanten sub 1] gedeeltelijk, [appellanten sub 27] geheel, [appellant sub 4] geheel, [appellant sub 12] geheel, [appellanten sub 25] geheel, [appellanten sub 11] geheel en [appellanten sub 15] voor het overige gegrond:

III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Fryslân van 3 februari 2009, kenmerk 00777484, voor zover het bestemmingsplan "Buitengebied" is goedgekeurd;

IV. onthoudt goedkeuring aan het bestemmingsplan, voor zover dit is goedgekeurd;

V. bepaalt dat op de gronden met de bestemming "Agrarisch" het aanlegvergunningenstelsel zoals opgenomen in het besluit van 3 februari 2009 van toepassing is, inhoudende het bepaalde in artikel 3, vierde lid, onder 1, van de planvoorschriften en in aanvulling daarop de bepaling dat het dempen van greppels, sloten, kreken en slenken, het ploegen, diepwoelen en egaliseren van gronden en het frezen van de zode dieper dan 50 centimeter verboden is zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders;

VI. bepaalt dat deze uitspraak, voor zover het betreft het onder IV. en V. bepaalde, in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VII. verklaart de beroepen van [appellant sub 3] geheel, [appellanten sub 8] geheel, [appellante sub 9] geheel, [appellanten sub 10] geheel, [appellanten sub 2] geheel, appellant sub 19] geheel, [appellant sub 5] geheel, [appellanten sub 22] geheel, [appellant sub 24] geheel, [appellant sub 17] geheel en [appellante sub 23] geheel en de beroepen van [appellanten sub 26], [appellanten sub 1]en de raad voor het overige ongegrond;

VIII. treft de voorlopige voorziening dat met ingang van de datum van deze uitspraak gedurende een jaar voor het gehele plangebied de uit artikel 50, eerste lid, van de Woningwet voortvloeiende aanhoudingsplicht herleeft en weer tot gelding komt;

IX. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Fryslân tot vergoeding van bij de vereniging Landelijke Vereniging tot Behoud van de Waddenzee in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 48,65 (zegge: achtenveertig euro en vijfenzestig cent);

veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Fryslân tot vergoeding van bij [appellanten sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Fryslân tot vergoeding van bij de vereniging Strandzeilvereniging Terschelling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 370,65 (zegge: driehonderdzeventig euro en vijfenzestig cent), waarvan € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Fryslân tot vergoeding van bij [appellanten sub 25] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Fryslân tot vergoeding van bij [appellanten sub 11] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 40,45 (zegge: veertig euro en vijfenveertig cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

X. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Fryslân aan appellanten het door hen ieder afzonderlijk voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) voor [appellanten sub 27], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen, [appellant sub 4], [appellant sub 12], [appellanten sub 11], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen, en [appellanten sub 15], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen, en € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) voor de vereniging Landelijke Vereniging tot Behoud van de Waddenzee, de vereniging Strandzeilvereniging Terschelling, de raad van de gemeente Terschelling, Staatsbosbeheer Regio Noord, de vereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Noord, [appellanten sub 1], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen, en [appellanten sub 25].

Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.M. van der Heijden, ambtenaar van Staat.

w.g. Bartel w.g. Van der Heijden
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2010

516-634-646-649.