Uitspraak 200909784/1/H2


Volledige tekst

200909784/1/H2.
Datum uitspraak: 2 juni 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Dongen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) van 2 november 2009 in zaak nr. 08/4776 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Dongen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 augustus 2008 heeft het college - opnieuw beslissend op de bezwaren van [appellant] daartegen - de op 15 februari 2006 verleende kapvergunning aan [vergunninghoudster] ingetrokken en onder voorwaarden aan [vergunninghoudster] vergunning verleend voor het kappen van 65 beuken, een ceder, een kerstboom, vier leilinden, een apenboom, twee tamme kastanjes, twee zeedennen en een wilde kastanje op het perceel [locatie] te Dongen.

Bij uitspraak van 2 november 2009, verzonden op 6 november 2009, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 december 2009, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [vergunninghoudster] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[vergunninghoudster] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 april 2010, waar [appellant] in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. A. van der Aa, ing. S. Spiering en J.H. Rijken-de Haan, allen werkzaam bij de gemeente Dongen, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. B.F.J. Bollen , advocaat te Tilburg, verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 4.3.2, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening voor de gemeente Dongen (hierna: de APV) is het verboden zonder vergunning van het college houtopstand te vellen of te doen vellen.

Ingevolge artikel 4.3.3a kan de vergunning in elk geval worden geweigerd op grond van:

a. de natuurwaarde van de houtopstand;

b. de landschappelijke waarde van de houtopstand;

c. de waarde van de houtopstand voor stads- en dorpsschoon;

d. de beeldbepalende waarde van de houtopstand;

e. de cultuurhistorische waarde van de houtopstand;

f. de waarde van de leefbaarheid van de houtopstand.

Ingevolge artikel 4.3.5, eerste lid kan tot de aan de vergunning te verlenen voorschriften behoren het voorschrift dat binnen een bepaalde termijn en overeenkomstig de door het college te geven aanwijzingen moet worden herplant.

Ingevolge het tweede lid kan, indien een voorschrift als bedoeld in het eerste lid wordt gegeven, daarbij tevens worden bepaald binnen welke termijn na de herbeplanting en op welke wijze niet geslaagde beplanting moet worden vervangen.

2.2. [appellant] betoogt dat, samengevat weergegeven, de rechtbank heeft miskend dat het college bij het besluit op bezwaar van 26 augustus 2008, strekkende tot verlening van de kapvergunning ten behoeve van een bouwproject, geen zorgvuldige belangenafweging heeft gemaakt. [appellant] voert hiertoe aan dat het college kennelijk het belang van de bouw van één woning belangrijker acht dan de kap van een door het gerenommeerde en onafhankelijke adviesbureau Nieuwland Advies als beschermenswaardig exemplaar benoemde kastanje, maar dat het college niet motiveert waarom het tot deze uitkomst van de belangenafweging is gekomen.

2.2.1. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen beoordeelt de bestuursrechter in geval het bestuursorgaan een bevoegdheid heeft uitgeoefend waarbij het een aanzienlijk mate van beslissingsruimte is gelaten, zoals bij voornoemd artikel 4.3.3.a, niet welke uitkomst van de belangenafweging het meest evenwichtig is, maar of het college in redelijkheid tot deze uitkomst van de belangenafweging heeft kunnen komen. Het college heeft in het besluit op bezwaar van 26 augustus 2008 vermeld dat er volgens het rapport "Kapvergunning Haanse Hoef" van Nieuwland Advies (hierna: het rapport) van mei 2007, met uitzondering van de tamme kastanje vanuit het aspect beeldbepalende waarde, geen redenen zijn om een kapvergunning te weigeren. Het college heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat het belang van deze enkele boom ondergeschikt is aan het belang van de realisatie van woningbouw op de betreffende locatie. Ter toelichting van dit standpunt heeft het college ter zitting naar voren gebracht dat in het stedenbouwkundig plan, dat deel uitmaakt van de ruimtelijke onderbouwing, van de op 6 december 2005 voor het bouwen van twaalf vrijstaande woningen aan de Haanse Hoef, verleende vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, is gekozen voor vloeiend verlopende voorgevelrooilijnen van de geprojecteerde woningen en dat de rooilijn ter plaatse van de tamme kastanje zou worden onderbroken indien de tamme kastanje wordt gehandhaafd. Gelet op het voorgaande heeft het college in redelijkheid het belang bij realisatie van woningbouw zwaarder kunnen laten wegen dan het belang bij het handhaven van de tamme kastanje. Daarbij is in aanmerking genomen dat uit het rapport niet kan worden afgeleid dat ter plaatse aanwezige cultuurhistorische, landschappelijke en ecologische waarden verdwijnen, en dat de enkele omstandigheid dat in het rapport aan een individuele boom, namelijk de aanwezige tamme kastanje, een hoge beeldbepalende waarde wordt toegekend, niet maakt dat de landschappelijke waarden van de betrokken gronden niet worden behouden, waarbij in aanmerking is genomen dat ter compensatie van de te kappen bomen een beplantingsstrook zal worden aangelegd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de door het college verrichte belangenafweging met betrekking tot de tamme kastanje de voormelde toets kan doorstaan.

Het betoog faalt.

2.3. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het college de voorwaarde die is verbonden aan de kapvergunning dat gedurende het broedseizoen van 15 maart tot en met 15 juli in enig jaar niet mag worden gekapt, een maand te kort heeft vastgesteld. [appellant] voert hiertoe aan dat in het rapport van mei 2008 van het Ecologisch Adviesbureau Cools, dat in opdracht van de gemeente is gemaakt (hierna: het rapport Cools), is vermeld dat de mogelijkheid bestaat dat er op de locatie vogels broeden in de periode van 15 maart tot en met 15 augustus.

2.3.1. Dit betoog faalt. Het college heeft de periode van het broedseizoen vastgesteld aan de hand van informatie van de website van Vogelbescherming Nederland. Daaruit blijkt dat de meeste vogels broeden tussen 15 maart en 15 juli en dat watervogels meestal broeden tussen 1 april en 15 augustus. Uit het rapport Cools en de daarbij behorende gegevens van SOVON Vogelonderzoek Nederland komt voorts naar voren dat het gebied niet in een watervogeltelgebied ligt en dat de kans dat watervogels in het gebied broeden vrijwel is uitgesloten. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college de voorwaarde die is verbonden aan de kapvergunning dat gedurende het broedseizoen niet mag worden gekapt, in redelijkheid heeft kunnen vaststellen voor de periode van 15 maart tot 15 juli.

2.4. Tenslotte betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de voorwaarde die is verbonden aan de kapvergunning dat de bomen mogen worden gekapt, nadat de kapvergunning onherroepelijk is geworden en de bouwvergunning is verleend, niet voldoende waarborgt dat de bomen niet te vroeg zullen worden gekapt. [appellant] voert hiertoe aan dat niet duidelijk is of voldaan is aan deze voorwaarde als de bouwvergunningen voor alle woningen of als de bouwvergunning voor één woning is verleend.

2.4.1. Dit betoog faalt eveneens. Gelet op het doel van de koppeling van de kapvergunning en bouwvergunning en de tekst van bedoelde voorwaarde heeft de rechtbank terecht en op goede gronden overwogen dat de formulering 'de bouwvergunning' geen andere lezing toelaat dan de lezing dat (steeds) slechts die bomen mogen worden gekapt die in de weg staan aan realisering van een specifiek bouwplan waarvoor bouwvergunning is verleend, alsmede de bomen die in de weg staan aan realisering van de daarvoor benodigde infrastructuur (bouwstraat) en aan de aanleg van de ontsluitingsweg. De voorwaarde dient derhalve in de door de rechtbank bedoelde zin te worden uitgelegd, ook in het geval handhaving van die voorwaarde nodig zou zijn.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2010

47-630.