Uitspraak 200906252/1/H1


Volledige tekst

200906252/1/H1.
Datum uitspraak: 26 mei 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

vereniging Belangenvereniging Blomstraat, [appellant A] en [appellant B], allen gevestigd dan wel wonend te [woonplats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 juli 2009 in zaak nrs. 08/1970, 08/2032 en 08/1998 in het geding tussen:

de Belangenvereniging e.a.

en

het college van burgemeester en wethouders van Weesp.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 april 2008, dat is voorbereid met toepassing van de in afdeling 3.4. van de Algemene wet bestuursrecht opgenomen uniforme openbare voorbereidingsprocedure, heeft het college aan Blomstraat Ontwikkeling B.V. vrijstelling en bouwvergunning eerste fase verleend voor het oprichten van 42 woningen en een parkeergarage op het perceel Blomstraat 14 te Weesp (hierna: het perceel).

Bij uitspraak van 8 juli 2009, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door de Belangenvereniging en [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben de Belangenvereniging en [appellant A] en [appellant B] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 augustus 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 1 oktober 2009.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 april 2010, waar de belangenvereniging, vertegenwoordigd door mr. R. Boesveld, advocaat te Amsterdam, [3 gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. G.E.A.R. Kuppens en M.F. Tromp, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is Blomstraat Ontwikkeling B.V., vertegenwoordigd door mr. A.R. Klijn, advocaat te Amsterdam, en ing. M. Rampen, daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Herensingelkwartier" rusten op het perceel de bestemmingen "Doeleinden voor bedrijf en handel" en "Water". Het bouwplan is hiermee in strijd. Om het bouwplan niettemin mogelijk te maken heeft het college met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling verleend van het bestemmingsplan.

2.2. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.

Ingevolge het eerste lid, wordt onder een goede ruimtelijke onderbouwing bij voorkeur verstaan een gemeentelijk, intergemeentelijk of regionaal structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.

2.3. De Belangenvereniging en [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bevoegd was op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen. Zij voeren hiertoe aan dat niet is aangetoond dat geen archeologische waarden aanwezig zijn en dat onduidelijk is of de verstoring van de bodem dermate gering zal zijn dat de aanwezige archeologische waarden geen schade wordt toegebracht.

2.3.1. Bij besluit van 19 juli 2005 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college van gs) bepaald wanneer toepassing kan worden gegeven aan artikel 19 van de WRO. Gelet op onderdeel 1.1 van dit besluit, gelezen in samenhang met het daarvan deel uitmakende deel van de toelichting waarnaar onder 5 wordt verwezen, is aan de vereisten voor toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO voldaan wanneer archeologisch onderzoek heeft aangetoond dat geen archeologische waarden aanwezig zijn of wanneer het college van gs op grond van archeologisch onderzoek tot het oordeel is gekomen dat de aanwezige archeologische waarden geen schade wordt toegebracht.

2.3.2. Op 24 maart 2006 heeft de Stichting Steunpunt Cultureel Erfgoed Noord-Holland (hierna: Cultureel Erfgoed Noord-Holland) een rapport uitgebracht naar aanleiding van een archeologisch bureauonderzoek op het perceel. Conclusies van dit rapport zijn dat het op basis van het geraadpleegde kaartmateriaal niet zeker is of op het perceel behoudenswaardige archeologische resten te verwachten zijn. Vervolgonderzoek is echter niet noodzakelijk indien bij de werkzaamheden niet dieper gegraven wordt dan de reeds geplande 1,2 m onder NAP. Indien toch archeologische artefacten worden aangetroffen, dienen deze conform de wettelijke verplichting daartoe, te worden gemeld. In november 2007 is door Jacobs & Burnier naar aanleiding van een inventariserend veldonderzoek een rapport uitgebracht. Conclusies van dit rapport zijn dat zich op het terrein een ca. 1,6 m hoog ondoordringbaar ophogingspakket, bestaande uit grind en puin, bevindt en dat eventueel aanwezige archeologische waarden zich naar verwachting aan de top van het onder deze puinlaag gelegen kleidek zullen bevinden. Geadviseerd wordt om ontgravingen op een grotere diepte dan 0,8 m onder het maaiveld archeologisch te begeleiden, zodat waarnemingen kunnen worden verricht en eventuele archeologische waarden kunnen worden gedocumenteerd. Deze ontgravingen hebben vooral betrekking op de voorafgaand aan de verwezenlijking van het bouwplan uit te voeren bodemsanering. De gevolgen voor de archeologische vindplaatsen van het bouwplan worden vooral veroorzaakt door heiwerkzaamheden.

Op grond van de rapporten van Cultureel Erfgoed Noord-Holland en Jacobs & Burnier kon het college van gs in redelijkheid tot het oordeel komen dat de verstoring van de bodem als gevolg van het bouwplan dermate gering zal zijn dat de aanwezige archeologische waarden geen schade wordt toegebracht. Hieruit volgt tevens dat de rechtbank terecht heeft aangenomen dat het college van gs op basis van deze rapporten in redelijkheid heeft kunnen besluiten een verklaring van geen bezwaar af te geven op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO. Het betoog faalt.

2.4. De Belangenvereniging en [appellant A] en [appellant B] betogen verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing.

In dit kader stellen zij dat het aantal te bouwen woningen niet voldoet aan de woningbouwopgave zoals die is geformuleerd in het streekplan Noord-Holland Zuid (hierna: het streekplan) dat het college van provinciale staten van Noord-Holland bij besluit van 17 februari 2003 heeft vastgesteld, en strijdig is met de doelstellingen van de streekplanuitwerking Bloemendalerpolder/KNSF-terrein (hierna: de streekplanuitwerking) die bij besluit van 19 december 2006 is vastgesteld door het college van gs.

Tevens stellen zij dat het bouwplan in strijd is met het Woonprogramma Weesp 2004-2020 (hierna: het woonprogramma) dat op 1 juli 2004 is vastgesteld door de raad van de gemeente Weesp, nu volgens het woonprogramma dient te worden gestreefd naar een evenwichtiger verdeling van de woningvoorraad naar bevolkingsopbouw en inkomensverdeling en het bouwplan voorziet in woningen die voor een belangrijk deel in een lage prijsklasse vallen.

Voorts voeren de Belangenvereniging en [appellant A] en [appellant B] aan dat niet wordt voldaan aan de norm voor openbaar groen die zoals die is geformuleerd in de Nota Ruimte, waarin het rijksbeleid inzake ruimtelijke ordening is vastgesteld.

Bovendien passen de woningen niet in de stedenbouwkundige structuur van de directe omgeving van het bouwplan en is geen rekening gehouden met de ligging van het bouwplan nabij een beschermd stadsgezicht, aldus de Belangenvereniging en [appellant A] en [appellant B].

2.4.1. Uit het streekplan blijkt dat verdichting van functies in binnensteden en de herstructurering van bestaande bedrijventerreinen een provinciaal beleidsuitgangspunt is. Volgens de streekplanuitwerking dienen in de kern van Weesp in het kader van de binnenstedelijke verdichting tot 2020, 500 tot 700 woningen te worden gerealiseerd. Ter zitting heeft het college toegelicht dat het in dit verband voornemens is het binnenstedelijke gebied van Weesp zo efficiënt mogelijk te benutten. Voorts heeft het onweersproken gesteld dat het, afgezien van het bouwplan, tot op heden voor 295 woningen bouwvergunning heeft verleend. Voor de overige woningen waarnaar de Belangenvereniging en [appellant A] en [appellant B] verwijzen, zijn geen bouwvergunningen verleend. Een aantal van deze woningen zal mogelijk niet worden gerealiseerd, een aantal pas na 2020. Derhalve staat vast dat door realisering van het bouwplan de bedoelde doelstelling niet wordt overschreden. Gelet hierop hebben De Belangenverenining en [appellant A] en [appellant B] niet aannemelijk gemaakt dat het bouwplan in strijd is met het streekplan en de streekplanuitwerking.

2.4.2. De Belangenverening en [appellant A] en [appellant B] hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat afbreuk wordt gedaan aan de uitgangspunten van het woonprogramma door op het perceel 20 gestapelde, alsmede 22 niet-gestapelde woningen te bouwen. Het college heeft ter zitting aannemelijk gemaakt dat het streven naar een evenwichtiger verdeling van de woningvoorraad niet betekent dat niet ook huizen in een lagere prijsklasse kunnen worden gebouwd. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het bevorderen van de doorstroming eveneens een gemeentelijk speerpunt is.

2.4.3. In de Nota Ruimte is vermeld dat in de praktijk blijkt dat een oppervlakte van 75 m2 groen per woning een goed richtgetal is voor nieuwe uitleglocaties en dat het Rijk erop rekent dat gemeenten bij de opzet van nieuwe uitleglocaties dit richtgetal hanteren. Hetgeen door de Belangenvereniging en [appellant A] en [appellant B] wordt aangevoerd ten aanzien van het vereiste aantal vierkante meters openbaar groen treft geen doel, reeds omdat het uitgangspunt van de Nota Ruimte geen betrekking heeft op stadskernen.

2.4.4. In de ruimtelijke onderbouwing is het college ingegaan op de ligging van de geplande woningen ten opzichte van de stedenbouwkundige structuur van de omgeving en van het nabij gelegen beschermde stadsgezicht. De Belangenvereniging en [appellant A] en [appellant B] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de ruimtelijke onderbouwing tekortschiet.

2.4.5. Gelet op het vorenstaande faalt het betoog van de Belangenvereniging en [appellant A] en [appellant B].

2.5. De Belangenvereniging en [appellant A] en [appellant B] betogen voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in het kader van de te verlenen vrijstelling van het bestemmingsplan, onvoldoende rekening heeft gehouden met hun belangen. Daartoe voeren zij aan dat realisering van het bouwplan een onveilige verkeerssituatie met zich zal brengen. Tevens voeren zij aan dat door de geringe afstand tussen de te realiseren en de omliggende woningen hun uitzicht en privacy zullen worden aangetast en zij geluidhinder zullen ondervinden. In dit verband voeren [appellant A] en [appellant B] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat het oprichten van een privacyscherm ter hoogte van de tuin bij hun woning aan de [locatie] te [plaats] niet noodzakelijk was. De Belangenvereniging en [appellant A] en [appellant B] voeren voorts aan dat ten onrechte geen aandacht is besteed aan het alternatieve bouwplan dat zij hebben overgelegd.

2.5.1. In het rapport Goudappel Coffeng van 5 december 2007 is geconcludeerd dat de verkeersintensiteit weliswaar aanzienlijk zal toenemen, maar deze toename wordt met name veroorzaakt door het feit dat de verkeersintensiteit in de huidige situatie zeer gering is. Volgens het rapport kan de verkeersveiligheid worden bevorderd door het nemen van verkeersmaatregelen. De rechtbank is terecht tot de conclusie gekomen dat niet is gebleken dat het advies van Goudappel Coffeng onzorgvuldig tot stand is gekomen. Het college kon daarom op de conclusie van dit rapport afgaan en op grond daarvan tot het oordeel komen dat het bouwplan geen onaanvaardbare gevolgen zal hebben voor de verkeersveiligheid. Het betoog faalt.

2.5.2. Voor zover het de lichtinval betreft heeft het college zich gebaseerd op het rapport dat in januari 2007 door Braaksma en Roos is opgesteld naar aanleiding van een door hen in opdracht van het college uitgevoerde bezonningsstudie. Uit dit rapport is gebleken dat door realisering van het bouwplan enige beperking van lichtinval optreedt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid tot het oordeel kon komen dat de afstand van de nieuwe tot de omliggende woningen zodanig is dat de hinder daarvan voor omwonenden niet onevenredig bezwarend is. In dat verband kan evenmin staande worden gehouden dat van een onevenredige aantasting van uitzicht en privacy kan worden gesproken dan wel van een zodanige mate van geluidhinder dat dat aan de verlening van de vrijstelling in de weg had moeten staan. Om dezelfde reden wordt overwogen dat de rechtbank terecht tot de slotsom is gekomen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het oprichten van een privacyscherm ter hoogte van de tuin van [appellant A] en [appellant B] niet noodzakelijk was, omdat de afstand tussen de gevel van de nieuwe woningen en de gevel van de woningen aan de [locatie] te Weesp ongeveer 40 m bedraagt. Het betoog faalt.

2.5.3. Ten aanzien van het betoog van de Belangenvereniging en [appellant A] en [appellant B] dat geen aandacht is besteed aan het alternatieve bouwplan dat zij hebben overgelegd, wordt overwogen dat, indien het bouwplan op zichzelf aanvaardbaar is, het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking kan nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van het alternatief een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Nu het alternatieve bouwplan voorziet in de bouw van 27 woningen, kan reeds om die reden geen gelijkwaardig resultaat worden bereikt. Het college behoefde dit alternatieve bouwplan derhalve niet te betrekken bij het nemen van zijn besluit. Het betoog faalt.

2.6. Voorts betogen de Belangenvereniging en [appellant A] en [appellant B] dat het bouwplan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand.

2.6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 mei 2009 in zaak nr. 200804977/1) mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook laatstgenoemde omstandigheid kan aanleiding geven tot het oordeel dat het besluit van het college in strijd is met artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet of niet berust op een deugdelijke motivering. Dit neemt echter niet weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor beoordeling door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager of derde-belanghebbende.

Het college heeft het bouwplan voorgelegd aan de Welstands- en Monumentencommissie Weesp, die hierover bij besluiten van 15 juni 2006 en 21 februari 2008 positief heeft geadviseerd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet is gebleken dat deze adviezen zodanige gebreken vertonen dat het college dit niet aan zijn oordeel over de welstand ten grondslag mocht leggen. Voorts hebben de Belangenvereniging en [appellant A] en [appellant B] hun stelling dat het bouwplan niet voldoet aan de redelijke eisen van welstand, niet nader onderbouwd. Het betoog faalt.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Lodder
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2010

17-619.