Uitspraak 201001244/2/M1


Volledige tekst

201001244/2/M1.
Datum uitspraak: 11 mei 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoekers], beiden wonend te [woonplaats], gemeente Rijssen-Holten,
verzoekers,

en

het college van gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: het college),
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van14 december 2009 heeft het college aan [vergunninghouder], een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een autodemontagebedrijf en reparatie- en handelsbedrijf in gebruikte auto’s aan de [locatie] te [plaats], gemeente Rijssen-Holten.

Tegen dit besluit hebben onder meer [verzoekers] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 februari 2010, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 maart 2010.
Bij de brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 februari 2010, hebben, voor zover hier van belang, [verzoekers] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 12 april 2010, waar [verzoekers], vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, en het college, vertegenwoordigd door H.G. Bos, ing. M.J.M. Blankvoort en ing. A.A.H. Dijkema, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghouder], in persoon en bijgestaan door mr. F. Kolkman, advocaat te Dieren, verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. [verzoekers] betogen dat, na de termijn waarbinnen zienswijzen over het ontwerpbesluit naar voren konden worden gebracht, de bijlagen 14 (renvooilijst en plattegrondtekening) en 17a (onderzoek luchtkwaliteit [naam bedrijf]) uit de aanvraag zijn verwijderd en de aanvraag is aangevuld met een door het college op 2 februari 2009 ontvangen aanvraag om een bouwvergunning voor de bedrijfshal, waarna het college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten een advies over het ontwerpbesluit heeft uitgebracht. Gelet hierop had het college volgens hen het ontwerpbesluit opnieuw ter inzage moeten leggen.

2.2.1. Blijkens de stukken heeft het college op 3 oktober 2007 de aanvraag om de bij het bestreden besluit verleende vergunning ontvangen, met onder meer de bijlagen 14 (renvooilijst en plattegrondtekening) en 17a (onderzoek luchtkwaliteit [naam bedrijf]). Op 18 december 2007 heeft het college, voor zover hier van belang, een nieuwe renvooilijst (bijlage 14) ontvangen en op 10 januari 2008 een nieuwe plattegrondtekening (bijlage 14). Het ontwerpbesluit heeft van 10 juli 2008 tot en met 20 augustus 2008 ter inzage gelegen. Blijkens het dictum van het bestreden besluit, onder II, maken onder meer de volgende onderdelen van de aanvraag deel uit van de vergunning: renvooilijst (bijlage 14) (ontvangen op 18 december 2007, kenmerk 2007/0592200) ); plattegrondtekening (bijlage 14) (ontvangen op 10 januari 2008, kenmerk 2008/0003552). De voorzitter ziet dan ook geen indicaties dat deze stukken na de termijn waarbinnen zienswijzen naar voren konden worden gebracht uit de aanvraag zouden zijn verwijderd.

2.2.2. Ingevolge artikel 5.3, eerste lid, aanhef en onder b, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer verstrekt de aanvrager, in gevallen waarin de vergunning betrekking heeft op het oprichten van een inrichting, dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet, aan het bevoegd gezag, indien de aanvraag om bouwvergunning voor dat bouwen niet tegelijk met de aanvraag om de vergunning krachtens de wet wordt ingediend, een afschrift van die aanvraag om bouwvergunning gelijktijdig met de indiening van die aanvraag.

Nu de aanvraag om een bouwvergunning voor de bedrijfshal dateert van na de periode van terinzagelegging van het ontwerpbesluit, acht de voorzitter het in het licht van deze bepaling voorshands niet onjuist dat deze aanvraag alsnog aan de aanvraag om de bij het bestreden besluit verleende vergunning is toegevoegd. De bouwaanvraag betreft een bedrijfspand dat al op de tekening behorende bij de aanvraag om de milieuvergunning stond vermeld en strekt niet tot wijziging van in het kader van de Wet milieubeheer aangevraagde activiteiten.

2.2.3. Op 15 november 2007 is de Wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) in werking getreden (Stb. 2007, 414). Bij deze wet is het Besluit luchtkwaliteit 2005 ingetrokken en is titel 5.2 van de Wet milieubeheer over luchtkwaliteitseisen in werking getreden. Uit het overgangsrecht van de Wet van 11 oktober 2007 volgt dat deze wet van toepassing is op het bestreden besluit omdat dit is genomen na de inwerkingtreding van deze wet.

Met het oog hierop is de aanvraag na ommekomst van de periode van terinzagelegging aangevuld met het rapport ‘Luchtkwaliteitonderzoek [naam bedrijf], Rapportage in het kader van titel 5.2 van de Wet milieubeheer’ van buro Tideman van 5 november 2009, nr. 09.133.01, en is bijlage 17a, waarin was getoetst aan het Besluit luchtkwaliteit 2005, ingetrokken. Het rapport strekt niet tot wijziging van de in het kader van de Wet milieubeheer aangevraagde activiteiten.

2.2.4. Onder deze omstandigheden ziet de voorzitter voorshands geen aanleiding voor het oordeel dat het college had moeten overgaan tot het opnieuw ter inzage leggen van een ontwerpbesluit.

2.3. [verzoekers] betogen dat de milieuvergunning is verleend voor activiteiten die gedeeltelijk plaatsvinden op een perceel (nr. […]) waar deze volgens het bestemmingsplan niet zijn toegestaan. Voor de geluidwand, die op dit perceel moet komen te staan, kan volgens hen geen bouwvergunning worden verleend wegens strijd met het bestemmingsplan. Voorts heeft het college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten in strijd met artikel 52 van de Woningwet inmiddels, op 28 december 2009, een reguliere bouwvergunning voor de bedrijfshal verleend, aldus [verzoekers].

2.3.1. De voorzitter gaat er voorshands van uit dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vergunning niet met toepassing van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer wegens strijd met het bestemmingsplan behoefde te worden geweigerd, nu, zoals het college heeft betoogd, het college van burgemeester en wethouders planologische medewerking zal verlenen aan de betrokken activiteiten via een wijziging van het bestemmingsplan. Voor zover [verzoekers] aanvoeren dat voor de geluidwand geen bouwvergunning is verleend, overweegt de voorzitter dat het ontbreken van een bouwvergunning er niet aan in de weg staat dat krachtens de Wet milieubeheer een vergunning wordt verleend.

Het besluit tot verlening van een bouwvergunning voor de bedrijfshal staat in de onderhavige procedure niet ter beoordeling. Overigens heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo bij uitspraak van 22 maart 2010, nr. 10 / 166 WW44 V1 V, onder meer dit besluit wegens strijd met artikel 52 van de Woningwet geschorst.

2.4. [verzoekers] vrezen voor onaanvaardbare aantasting van het leefmilieu door geluidhinder. In dit verband betogen zij dat de woningen aan de [locaties] in het bestreden besluit ten onrechte als bedrijfswoning zijn aangemerkt, aangezien de woningen in het recente ontwerpbestemmingsplan als burgerwoningen worden aangemerkt. Voorts betogen zij dat niet alle aangevraagde activiteiten zijn doorgerekend in het ‘Akoestisch rapport; [naam bedrijf]; Akoestisch onderzoek in het kader van de Wet milieubeheer’ van buro Tideman van 27 september 2007, nr. 07.029.02 (hierna: het akoestisch rapport). Bij de beantwoording van de vraag of aan de geluidgrenswaarden kan worden voldaan, is volgens hen onvoldoende aandacht besteed aan de omstandigheid dat de in- en uitrit aan de [locatie], via welke de ontsluiting van de inrichting plaatsvindt, zich op ongeveer 3 - 10 meter van voornoemde woningen bevindt. Voorts is volgens [verzoekers] ten onrechte geen rekening gehouden met transport tussen de bedrijfshal en de wrakkenopslag en met bewegingen van personenauto’s aan weerszijden van de bedrijfshal. Uit een recent opgestelde second opinion van DGMR van 15 maart 2010 blijkt volgens hen dat er problemen zijn met de naleving van de geluidvoorschriften.

2.4.1. Het college betoogt dat het gezien paragraaf 5.9 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening, waarop het zich heeft gebaseerd, niet uitmaakt of de woningen aan de [locaties] zijn aan te merken als burger- of bedrijfswoningen, aangezien deze woningen zijn gelegen op een niet-gezoneerd industrieterrein, zodat volgens de Handreiking in beide gevallen een richtwaarde van 55 dB(A) voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau geldt. De voorzitter ziet gelet hierop voorshands geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ten aanzien van deze woningen een toereikend beschermingsniveau wordt geboden.

Verder wijst het college erop dat in het akoestisch rapport staat vermeld dat personenwagens die nog op eigen kracht kunnen rijden de inrichting via de [locatie] bereiken, terwijl de aanvoer van personenwagens die niet op eigen kracht kunnen rijden plaatsvindt aan de achterzijde van de bedrijfshal via de [locatie 2]. Ook is in het akoestisch rapport beschreven dat vervoer plaatsvindt tussen de hal en de wrakkenopslag, aldus het college. Het rijden van voertuigen langs de hal is volgens het college niet aangevraagd. In het akoestisch rapport wordt geconcludeerd dat met de in hoofdstuk 8 van dit rapport aangegeven geluidreducerende voorzieningen, welke in voorschrift 2.2.7 van het bestreden besluit zijn voorgeschreven, aan de geluidgrenswaarden kan worden voldaan. De second opinion van DGMR leidt volgens het college niet tot een andere conclusie.

In hetgeen [verzoekers] hebben aangevoerd ziet de voorzitter voorshands geen aanleiding om aan het standpunt van het college te twijfelen. De definitieve beantwoording van de vragen of in het akoestisch rapport de aangevraagde activiteiten zijn doorgerekend en of aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan, vergt nader onderzoek waarvoor de onderhavige procedure zich niet leent. Het is aan de Afdeling om zich hierover naar aanleiding van de behandeling van de zaak in de bodemprocedure nader uit te spreken.

2.5. Hetgeen [verzoekers] overigens, mede onder verwijzing naar het beroepschrift, hebben aangevoerd geeft de voorzitter evenmin aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.

2.6. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

De voorzitter zal bevorderen dat in het kader van de behandeling van de hoofdzaak de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening op korte termijn zal worden verzocht een deskundigenbericht uit te brengen en trachten de behandeling van de hoofdzaak ter zitting zo snel mogelijk na ontvangst van het deskundigenbericht te laten plaatsvinden.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Kuipers
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2010

271-489.