Uitspraak 200508708/1


Volledige tekst

200508708/1.
Datum uitspraak: 23 augustus 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], allen wonend te Sassenheim, gemeente Teylingen,

tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 05/5491 en 05/4057 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 26 augustus 2005 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Sassenheim, thans gemeente Teylingen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Sassenheim, thans gemeente Teylingen (hierna: het college) aan het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: gedeputeerde staten) vrijstelling verleend voor de aanleg van een rotonde op het kruispunt Parklaan/Van Pallandtlaan (N208).

Bij besluit van 28 juni 2005 heeft het college het onder meer door appellanten daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond, deels ongegrond verklaard, het besluit van 20 december 2004 herroepen en wederom vrijstelling verleend voor de aanleg van de rotonde conform de aangepaste tekeningen DW-V1248X5004-X-0002.

Bij uitspraak van 26 augustus 2005, verzonden op 7 september 2005, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het onder meer door appellanten daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college, met inachtneming van de uitspraak, opnieuw beslist op de bezwaren. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 13 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 14 oktober 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 november 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 8 februari 2006 heeft het college van antwoord gediend.

Bij besluit van 28 november 2005 heeft het college de bezwaren deels gegrond verklaard, de bezwaren voor het overige ongegrond verklaard, het besluit van 20 december 2004 herroepen en wederom vrijstelling verleend voor de aanleg van een rotonde op het kruispunt Parklaan/Van Pallandtlaan (N208) conform de tekeningen DW-V1248X5004-X-0002.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juli 2006, waar appellanten in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. E.J.M. Rietveld en mr. J. Zandstra, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door C. Rossel en P.A. Carton, beiden ambtenaar der provincie.

2. Overwegingen

2.1. De reeds gerealiseerde rotonde betreft een meerstrokenrotonde met bypass ter vervanging van de voorheen aanwezige verkeersregelinstallatie.

De desbetreffende gronden hebben ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Noord (na eerste herziening)" voor het grootste gedeelte de bestemming "Verkeer" en voor een zeer klein gedeelte de bestemming "Groenvoorzieningen".

Vaststaat dat de rotonde in overeenstemming is met de bestemming "Verkeer", maar in strijd met de bestemming "Groenvoorzieningen". In verband hiermee heeft het college met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling verleend van het bestemmingsplan.

2.2. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO, voor zover hier van belang, kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan het college.

Ingevolge het vierde lid, van artikel 19, voor zover hier van belang, wordt vrijstelling krachtens het eerste lid niet verleend voor een project dat wordt uitgevoerd in een gebied waarvoor het bestemmingsplan niet tijdig overeenkomstig artikel 33, eerste lid, is herzien, tenzij voor het gebied een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening ter inzage is gelegd.

2.3. Niet in geschil is dat aan de formele vereisten voor de toepassing van bovengenoemde vrijstellingsbevoegdheid is voldaan.

2.4. Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college, gelet op de gevolgen van de rotonde voor de verkeersveiligheid, niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om voor het project vrijstelling te verlenen.

Dit betoog faalt. Het college heeft zich bij de besluitvorming onder meer gebaseerd op de rapporten van DHV Milieu en Infrastructuur B.V. van 22 januari 2004 en van Grontmij Nederland B.V. van 17 maart 2005. Uit deze rapporten volgt dat met de komst van de rotonde het fiets- en voetgangersverkeer ten opzichte van het voordien bestaande kruispunt met verkeersregelinstallatie vaker moet oversteken. De verkeersveiligheid van deze verkeersdeelnemers is volgens deze rapporten evenwel in de opzet van de rotonde op voldoende wijze gewaarborgd. Daarbij is in aanmerking genomen dat de veelheid aan oversteekplaatsen voor deze verkeersdeelnemers het gevolg is van de opstelplaatsen tussen de rijbanen, die juist uit een oogpunt van verkeersveiligheid zijn aangebracht. Met deze opzet wordt voorkomen dat fietsers en voetgangers twee rijbanen tegelijk moeten oversteken. Op de bypass is een snelheidsbeperkende verkeersdrempel aangelegd om de veiligheid van de overstekende fietsers en voetgangers te waarborgen. De voorzieningenrechter is terecht en op juiste gronden tot de conclusie gekomen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen voor de rotonde. Het door appellanten, ter nadere onderbouwing van hun standpunt, in hoger beroep overgelegde rapport van Ligtermoet en Partners van 26 september 2005 maakt dit niet anders. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat het college met betrekking tot de belangrijkste kanttekening in dit rapport over te verwachten hoge snelheid heeft toegezegd dat indien de evaluatie van de nieuwe verkeerssituatie, waarvan het onderzoek thans loopt, mocht uitwijzen dat uit een oogpunt van verkeersveiligheid nadere (verkeers-)maatregelen, met name ter beperking van eventueel geconstateerde hoge snelheden, noodzakelijk zijn, die zullen worden getroffen, dan wel bevorderd.

2.5. Het betoog van appellanten dat het college onvoldoende onderzoek heeft gepleegd naar mogelijke alternatieven voor de rotonde faalt evenzeer. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat het college eerst en vooral heeft te beslissen omtrent het plan zoals het is ingediend. Indien het plan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door de verwezenlijking van alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.

Het college heeft in de beslissing op bezwaar de mogelijke alternatieven aan een beoordeling onderworpen en geconcludeerd dat deze hetzij uit een oogpunt van verkeersveiligheid geen verbetering vormen, hetzij geen bijdrage leveren aan de met de rotonde beoogde verbeterde doorstroom van het verkeer op de N208. Derhalve is niet aannemelijk geworden dat met één van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Hierin behoefde dan ook geen grond te worden gevonden de vrijstelling te weigeren.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

2.7. Bij besluit van 28 november 2005 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding. Met dit besluit is de door de voorzieningenrechter vastgestelde schending van de in artikel 7:2 van de Awb neergelegde hoorplicht hersteld. Nu het nieuwe besluit materieel gelijk is aan het eerdere besluit van 28 juni 2005 en tegen het nieuwe besluit geen afzonderlijke gronden zijn aangevoerd, is, gelet op hetgeen hiervoor in deze uitspraak is overwogen, het beroep tegen dat besluit ongegrond.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep tegen het besluit van 28 november 2005 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2006

328-422.