Uitspraak 200902433/1/R2


Volledige tekst

200902433/1/R2.
Datum uitspraak: 14 april 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 24 februari 2009, kenmerk 2009-09.499/9/B.8, RP, heeft het college van gedeputeerde staten van Groningen besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Winsum bij besluit van 1 juli 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Winsum Boogplein".

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, per faxbericht bij de Raad van State ingekomen op 7 april 2009, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 april 2009, beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De raad heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht (hierna: het deskundigenbericht). [appellant sub 1], het college en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 februari 2010, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. E.R.M. Holtz-Russel, advocaat te Groningen, en het college, vertegenwoordigd door mr. F.H.J. Habraken, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de raad, vertegenwoordigd door mr. P.M.J. de Goede, advocaat te Groningen, N.R. Werkman, wethouder, en A. Lont, werkzaam bij de gemeente, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

2.2. Het plan beoogt de herontwikkeling van het gedeelte van de dorpskern van Winsum tussen het Dorpsplein en de Wigbolt Ripperdastraat (hierna: de Sennemalocatie) mogelijk te maken. Het plan voorziet onder meer in een winkelcomplex met een supermarkt, 33 tot 35 woningen en een ondergrondse parkeergarage met ongeveer 90 parkeerplaatsen.

Winkelcomplex

2.3. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming „Centrumdoeleinden C2". In dit verband voeren [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aan dat de voorziene bebouwing tot aantasting van het beschermde dorpgezicht zal leiden. Daarnaast voeren zij aan dat de in het plan toegelaten maximum bouwhoogten van de voorziene bebouwing niet in overeenstemming zijn met de bestaande kleinschalige bebouwing in de omgeving. De maximum bouwhoogten zijn strijdig met de afspraken die neergelegd zijn in het door de raad vastgestelde programma van eisen, zo voeren [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aan. Dat het programma van eisen niet in acht is genomen klemt temeer nu dit tot stand is gekomen na een stedenbouwkundig onderzoek en na overleg met omwonenden, zo voert [appellant sub 1] aan. Voorts voert [appellant sub 2] aan dat door het afwijken van het programma van eisen het vertrouwensbeginsel wordt geschonden. Daarbij komt volgens [appellant sub 2] dat het bouwplan voor de voorziene bebouwing in strijd is met de gemeentelijke welstandsnota. Ook heeft het college in zijn afweging geen rekening gehouden met de richtafstandsnorm van 10 meter uit de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse gemeenten (hierna: de VNG-brochure), aldus [appellant sub 1].

2.4. Het college stelt zich op het standpunt dat het programma van eisen niet kaderstellend is voor het plan. Ook heeft de financiële uitvoerbaarheid van het plan tot het afwijken van het programma van eisen genoodzaakt, zo stelt het college. Voorts stelt het college zich op het standpunt dat het voorziene winkelcomplex niet tot een onevenredige aantasting van het beschermd dorpsgezicht zal leiden. De oostzijde van het voorziene winkelcomplex en de zijde aan het Winsumerdiep die beide binnen het beschermd dorpsgezicht liggen, zullen gerealiseerd worden met verspringende gevels. Daarnaast wijken de maximum bouwhoogten van het voorziene winkelcomplex niet sterk af van de bouwhoogten van de bestaande omliggende bebouwing. Ook stelt het college dat de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten nauw betrokken is geweest bij het ontwerp van het plan. In het kader van de bouwvergunningprocedure heeft de welstandscommissie voorts overwogen dat van een negatieve uitstraling op het beschermde dorpsgezicht geen sprake is, aldus het college.

2.5. In het plan is aan het voorziene winkelcomplex de bestemming „Centrumdoeleinden C2" toegekend.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften zijn, voor zover hier van belang, de op de kaart voor „Centrumdoeleinden C2" aangewezen gronden bestemd voor detailhandel, dienstverlening, ambachtelijke bedrijven, maatschappelijke voorzieningen en woningen, alsmede bijbehorende opslagdoeleinden, parkeervoorzieningen en bijgebouwen ten behoeve van de woonfunctie.

Ingevolge artikel 5, tweede lid, onder 1, sub b, mogen de goothoogte en bouwhoogte van gebouwen niet meer bedragen dan de op de plankaart aangeduide maximale hoogte.

Volgens de plankaart mogen de goot- en bouwhoogte aan de noordelijke en de hierop aansluitende oostelijke zijde van het voorziene winkelcomplex maximaal 11 respectievelijk 14 meter bedragen. Voor het overige gedeelte aan de oostzijde geldt een goot- en bouwhoogte van ten hoogste 11 respectievelijk 15 meter.

2.5.1. De noordelijke en oostelijke zijde van de gronden met de bestemming „Centrumdoeleinden C2" zijn tevens onderdeel van het gebied dat als „Beschermd dorpsgezicht" is aangewezen.

Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor „Beschermd dorpsgezicht" aangewezen gronden mede bestemd voor de handhaving en waar mogelijk versterking van het cultuurhistorisch/ruimtelijk waardevolle stedenbouwkundige bebouwingspatroon en van de ruimtelijke karakteristieken welke bepalend zijn voor het karakter van het beschermde dorpsgezicht, zoals blijkt uit de (als bijlage opgenomen) toelichting behorende bij de aanwijzing.

Ingevolge artikel 10, tweede lid, gelden voor het bouwen op als

„Beschermd dorpsgezicht" aangewezen gronden aanvullend en met voorrang de volgende aanvullende bebouwingsvoorschriften:

a. Gebouwen grenzend aan het Winsumerdiep, Hoofdstraat en Dorpsplein dienen in de naar het Winsumerdiep, Hoofdstraat en Dorpsplein gekeerde bouwgrens te worden opgericht.

b. In de naar de Hoofdstraat en het Dorpsplein gekeerde bouwgrens mogen uitsluitend voorgevels van hoofdgebouwen worden opgericht en in de naar het Winsumerdiep gekeerde bouwgrens mogen tevens zijgevels van hoofdgebouwen worden opgericht.

c. Binnen een bouwvlak mag de afstand tussen hoofdgebouwen niet meer dan 2 meter en niet minder dan 1 meter bedragen, tenzij gebouwen aaneen gebouwd worden.

d. Bij het oprichten van nieuwe, naar het openbaar gebied gerichte, gevels, dient aansluiting te worden gezocht bij de op het moment van terinzagelegging van het ontwerp bestemmingsplan bestaande bebouwing voor wat betreft vorm, kleur en materiaalgebruik.

Ingevolge artikel 10, vierde lid, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd, ter bescherming van de karakteristieke elementen van het plangebied, en met inachtneming van de toelichting behorende bij de aanwijzing tot beschermd dorpsgezicht, nadere eisen te stellen ten aanzien van:

a. de indeling van gevels of gevelonderdelen van gebouwen;

b. soort, vorm en kleur van materialen welke worden gebruikt voor de gevels en de daken van de toegestane bouwwerken, voor zover deze van buitenaf zichtbaar zijn;

c. de wijze van afdekking van gebouwen (kapvorm en nokinrichting);

d. de plaats van het bouwwerk in relatie tot zijn directe omgeving ter verkrijging van een stedenbouwkundig verantwoorde bebouwing;

e. het al dan niet samenvoegen van bebouwing tot een groter geheel.

2.5.2. De Afdeling overweegt dat het enkele feit dat een verschil bestaat tussen de maximaal toegelaten hoogte van de voorziene bebouwing en de hoogte van de bestaande omliggende bebouwing binnen het beschermd dorpsgezicht, niet betekent dat de kleinschalige structuur binnen het beschermd dorpsgezicht wordt aangetast. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de maximaal toegelaten bouwhoogten van de voorziene bebouwing zodanig zijn dat deze niet passen in de kleinschalige structuur binnen het beschermd dorpsgezicht. Voorts acht de Afdeling van belang dat artikel 10, tweede en vierde lid, van de planvoorschriften waarborgen bevatten voor het beschermd dorpsgezicht ten aanzien van de situering, vormgeving en aan te houden afstanden van bebouwing. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben niet aannemelijk gemaakt dat voornoemde bepalingen niet ver genoeg strekken.

Gelet hierop is het standpunt van het college dat de voorziene bebouwing niet tot een onevenredige aantasting van het beschermd dorpsgezicht zal leiden, niet onredelijk.

2.5.3. Voorts overweegt de Afdeling dat het stedenbouwkundige programma van eisen een buitenwettelijk instrument is waaraan geen juridisch bindende betekenis toekomt. Het programma van eisen betreft een voorlopige opzet van het plan en dient als leidraad bij het geven van een ruimtelijke invulling aan de Sennemalocatie. Gelet hierop heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat de raad in redelijkheid van het programma van eisen heeft kunnen afwijken. Aan de stelling van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dat het programma van eisen in samenspraak met omwonenden tot stand is gekomen en vertrouwen heeft gewekt omtrent de invulling van het plangebied, alsmede de stelling dat hieraan een stedenbouwkundig onderzoek te grondslag ligt, behoefde het college geen overwegende betekenis toe te kennen.

2.5.4. Met betrekking tot de stelling van [appellant sub 1] dat ten onrechte niet de richtafstandsnorm van 10 meter uit de VNG-brochure is aangehouden vanaf de dichtstbijzijnde woning tot de voorziene supermarkt, wordt vooropgesteld dat de in de VNG-brochure opgenomen afstanden indicatief zijn waarvan gemotiveerd kan worden afgeweken. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in het onderhavige geval een kortere afstand dan 10 meter aangehouden kan worden. Daarbij heeft het college in aanmerking kunnen nemen dat binnen het plangebied functiemenging plaats heeft. Voorts is van belang dat eventuele problemen omtrent geluidhinder en brandgevaar bouwtechnisch kunnen worden opgelost.

2.5.5. De stelling van [appellant sub 2] dat het bouwplan van de voorziene bebouwing in strijd is met de welstandsnota heeft geen betrekking op het voorliggende bestemmingsplan, maar op de uitvoering daarvan. De toetsing van het bouwplan aan de welstandsnota kan in deze procedure niet aan de orde komen. Deze beroepsgrond kan derhalve buiten beschouwing blijven.

2.6. [appellant sub 1] betoogt dat de aanleg van 102 parkeerplaatsen niet toereikend is om te voorzien in de parkeerbehoefte in verband met de voorziene bebouwing op de Sennemalocatie. Hiermee wordt slechts aan het minimum benodigde aantal parkeerplaatsen voldaan, terwijl in de omgeving van deze locatie reeds sprake is van een hoge parkeerdruk. Daarnaast wijst [appellant sub 1] op knelpunten die in het verkeerskundig onderzoek worden besproken. Voorts voert [appellant sub 1] aan dat de verwezenlijking van extra parkeerplaatsen niet voldoende is verzekerd.

2.7. Het college stelt zich op het standpunt dat het realiseren van 102 parkeerplaatsen ter plaatse van de Sennemalocatie toereikend is.

2.8. In het rapport "Verkeerskundig advies en ontwerp herinrichting Sennemalocatie" van 26 oktober 2007 van Grontmij Nederland B.V. (hierna: het verkeerskundig rapport) staat vermeld dat 99 tot 135 parkeerplaatsen op de Sennemalocatie nodig zijn als gevolg van de voorziene ontwikkeling. Er zullen 102 parkeerplaatsen worden aangelegd. Naast de parkeerplaatsen in de ondergrondse parkeergarage zullen op de openbare weg bij de Sennemalocatie ongeveer 12 extra parkeerplaatsen worden aangelegd. Het aantal van 102 parkeerplaatsen ligt tussen het minimum en het maximum benodigde aantal parkeerplaatsen.

2.8.1. Uit het verkeerskundig rapport volgt dat 102 parkeerplaatsen voldoende zijn om te voorzien in de toename van de parkeerbehoefte die zal ontstaan als gevolg van de nieuwe ontwikkeling op de Sennemalocatie. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de te verwachten toename van het aantal bezoekers in de toekomst een zodanig beslag zal leggen op de beschikbare parkeergelegenheid dat dit aantal parkeerplaatsen niet toereikend zal zijn.

Ter zitting heeft het college toegelicht dat de inventarisatie van mogelijk te realiseren parkeerplaatsen buiten het plangebied verband houdt met het streven de bestaande parkeerdruk in het centrum te verminderen. Nu deze inventarisatie los staat van de vraag naar parkeerplaatsen als gevolg van de in het plan voorziene ontwikkeling, heeft het college in zijn afweging geen doorslaggevende betekenis behoeven toe te kennen aan de omstandigheid dat de verwezenlijking van die parkeerplaatsen niet is zekergesteld.

Gelet op het voorgaande wordt het standpunt van het college dat de verwezenlijking van 102 parkeerplaatsen voldoende is, niet onredelijk geacht.

2.9. [appellant sub 1] betoogt dat knelpunten in de verkeerssituatie niet zijn opgelost. In dit verband voert [appellant sub 1] aan dat het bruto-vloeroppervlak van de nieuwe detailhandelvestigingen waarin het plan voorziet, ten onrechte niet in de berekening van de verkeersintensiteit is meegenomen. Daarnaast voert hij aan dat in de notitie "Geactualiseerde verkeersgeneratie toekomstige Sennemalocatie" van 20 november 2009 van Grontmij Nederland B.V. (hierna: de notitie) ten onrechte uitgegaan wordt van de vestiging van een supermarkt uit het gemiddelde en hogere prijssegment. Verder wordt in de notitie ten onrechte niet onderkend dat de Sennemalocatie gelegen is in een dorpsgebied dat ontwikkeld zal worden tot een regionaal verzorgingsgebied, zo voert [appellant sub 1] aan. Verder leidt de nieuwe ontwikkeling tot problemen voor de verkeersveiligheid, aldus [appellant sub 1].

2.10. Het college stelt zich op het standpunt dat de verkeersveiligheid ter plaatse van de Sennemalocatie voldoende is gewaarborgd.

2.11. In het verkeerskundig rapport staat dat de verkeersintensiteit als gevolg van de voorziene supermarkt op een werkdag zal toenemen van 1.100 naar 2.200 motorvoertuigbewegingen per etmaal (hierna: mvt/etmaal) en op een vrijdag en zaterdag van 1.400 naar 3.000 mvt/etmaal.

2.11.1. In de notitie is een nieuwe berekening van de toename van de verkeersintensiteit opgenomen, waarbij de kencijfers van de CROW publicatie 272 "Verkeersgeneratie voorzieningen" en het bruto-vloeroppervlak van de voorziene winkels, naast het bruto-vloeroppervlak van de voorziene supermarkt, mede in aanmerking zijn genomen. Volgens deze notitie is de uitkomst van deze berekening gelijk aan die in het verkeerskundig rapport.

Voorts staat in de notitie dat de berekende extra verkeersgeneratie volgens de CROW-normen naar verwachting niet tot grote knelpunten in de plaatselijke verkeerssituatie zal leiden.

2.11.2. De Afdeling is van oordeel dat [appellant sub 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vestiging van een supermarkt uit een lager prijssegment tot een sterke verhoging van de verkeersintensiteit zal leiden, nog daargelaten dat de vestiging van een supermarkt uit een lager prijssegment zelf niet aannemelijk is geworden. Evenmin heeft [appellant sub 1] aannemelijk gemaakt dat de verkeersintensiteit ten gevolge van het plan significant hoger zal liggen dan waarvan in de berekening is uitgegaan. Gelet hierop is het oordeel van het college dat de verkeersveiligheid ter plaatse van de Sennemalocatie voldoende is gewaarborgd, niet onredelijk.

2.11.3. Blijkens de gedingstukken zullen het Dorpsplein en de Regnerus Praediniusstraat heringericht worden met het oog op de toekomstige verkeerssituatie. Bij de herinrichting wordt nadrukkelijk rekening gehouden met zowel langzaam als gemotoriseerd verkeer. Voorts zullen venstertijden worden ingesteld voor de winkelbevoorrading. Gelet hierop heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat de verkeersveiligheid ter plaatse voldoende kan worden gewaarborgd.

2.12. [appellant sub 1] betoogt dat het college in het bestreden besluit niet is ingegaan op de ingebrachte bedenking terzake van de bodemverontreiniging en dat er milieuhygiënische belemmeringen zijn die in dit verband eerst onderzocht moeten worden. Voorts stelt hij dat het college niet is ingegaan op de ingebrachte bedenking terzake van de watertoets.

2.13. Het college stelt zich op het standpunt dat de resultaten van het bodemonderzoek en de watertoets zich niet verzetten tegen het plan.

2.14. Volgens de plantoelichting is een matige tot sterke verontreiniging met lood in het plangebied aangetroffen. Volgens de plantoelichting zal op dit punt nader onderzoek uitgevoerd worden voordat het terrein bouwrijp wordt gemaakt. Milieuhygiënische belemmeringen zullen eerst worden weggenomen en er zullen geen risico’s voor mens en milieu aanwezig zijn bij de voorgenomen herontwikkeling, aldus de plantoelichting. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet afdoende is ingegaan op de bedenkingen op dit punt.

In de plantoelichting is een waterparagraaf opgenomen. De Afdeling ziet evenmin aanleiding voor het oordeel dat het college niet afdoende is ingegaan op de bedenkingen terzake van de watertoets.

2.15. Ter zitting heeft [appellant sub 1] aangevoerd dat ten onrechte geen onderzoek naar de luchtkwaliteit ter plaatse van de Sennemalocatie is uitgevoerd. Deze beroepsgrond heeft hij niet eerder naar voren gebracht. Nu [appellant sub 1] dit punt eerst ter zitting heeft aangevoerd, dient deze met het oog op een goede procesorde buiten beschouwing te worden gelaten. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant sub 1] geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan van hem redelijkerwijs niet kon worden verlangd dat hij deze grond eerder naar voren had gebracht.

2.16. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming „Centrumdoeleinden C2" niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen zijn in zoverre ongegrond.

Linden

2.17. [appellant sub 2] stelt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming „Groenvoorzieningen" dat betrekking heeft op de zuidelijke oever langs het Winsumerdiep. [appellant sub 2] betoogt dat de drie linden langs het jaagpad ten onrechte niet zijn voorzien van een aanduiding op de plankaart en dat in het plan ten onrechte geen voorschriften zijn neergelegd ter bescherming van deze linden. Hierdoor is het behoud van een karakteristiek element van het beschermde dorpsgezicht niet gewaarborgd, zo voert [appellant sub 2] aan. Voorts voert [appellant sub 2] aan dat het plan op dit punt niet in overeenstemming is met het programma van eisen.

2.18. Het college stelt zich op het standpunt dat de planvoorschriften voldoende bescherming bieden aan de linden.

2.19. De desbetreffende linden bevinden zich op de gronden langs het Winsumerdiep met de bestemming „Groenvoorzieningen". Aan deze gronden is tevens de bestemming „Beschermd dorpsgezicht" toegekend.

Ingevolge artikel 10, derde lid, onder a, aanhef en sub 3, van de planvoorschriften is het verboden op of in de gronden die op de kaart zijn aangeduid met „Beschermd dorpsgezicht" zonder of in afwijking van de schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) opgaande boombeplanting aan te planten en/of te verwijderen.

Ingevolge artikel 10, derde lid, onder b, sub c, toetsen burgemeester en wethouders de aanlegvergunning aan het bepaalde in artikel 10, eerste lid, zijnde de toelichting behorende bij de aanwijzing tot beschermd dorpsgezicht.

Ingevolge artikel 10, derde lid, onder b, sub d, wordt de vergunning als bedoeld onder a niet verleend indien het werk of de werkzaamheden tot een onaanvaardbare aantasting van het karakter van het beschermde dorpsgezicht leidt.

2.19.1. De Afdeling is van oordeel dat het college zich, gelet op het bepaalde in artikel 10, derde lid, van de planvoorschriften, op het standpunt heeft kunnen stellen dat het behoud van bomen die onder het regime van het beschermde dorpsgezicht vallen, voldoende is gewaarborgd. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de desbetreffende bepalingen van artikel 10, derde lid, niet ver genoeg strekken.

Zoals onder 2.5.3 is overwogen betreft het programma van eisen een buitenwettelijk instrument waaraan geen juridisch bindende betekenis toekomt. Aan de stelling van [appellant sub 2] dat het plan op dit punt niet in overeenstemming is met het programma van eisen kan daarom geen overwegende betekenis worden toegekend.

2.20. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming „Groenvoorzieningen" ter plaatse van de zuidelijke oever langs het Winsumerdiep, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is op dit punt ongegrond.

Molenbiotoop

2.21. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat in het plan ten onrechte geen molenbeschermingszone is opgenomen ten behoeve van de nabij het plangebied gelegen molens. In dit verband voeren zij aan dat het plan op dit punt strijdig is met het Provinciaal Omgevingsplan 2. Voorts voeren zij aan dat door de voorziene bebouwingen de windvang van de molens wordt verminderd en dat het uitzicht op de molens wordt beperkt. Dit klemt temeer nu de molens deel uitmaken van het beschermd dorpsgezicht, aldus [appellant sub 1] en [appellant sub 2].
2.22. Het college stelt zich op het standpunt dat het provinciaal beleid niet verplicht tot het instellen van een molenbeschermingszone.

2.23. In het Provinciaal Omgevingsplan 2, vastgesteld op 5 juli 2006 door provinciale staten van Groningen (hierna: POP 2) staat dat gemeenten wordt gevraagd om in hun bestemmingsplannen molenbeschermingszones aan te geven, waarbinnen rekening wordt gehouden met de windvang en de landschappelijke waarde van molens. Dit kan door beperkingen te stellen aan de hoogte van bebouwing en begroeiing.

2.23.1. Volgens de plantoelichting zijn de desbetreffende molens in de bestaande situatie reeds omgeven door bebouwingen en tasten de voorziene bebouwingen de landschappelijke waarde van de molens niet aan. Ook staat in de plantoelichting dat binnen een straal van 100 meter bebouwing voorkomt die een hoogte heeft van 15 meter en die geen belemmering vormt voor de windvang. Voorts staat in de plantoelichting dat het vorige bestemmingsplan bebouwing mogelijk maakte tot een hoogte van 15 meter binnen een afstand van 100 meter vanaf de molens. Verder komt volgens de plantoelichting de voor de molens bruikbare wind overwegend uit zuidwestelijke richting.

2.23.2. De Afdeling is van oordeel dat het college in navolging van de raad in redelijkheid geen aanleiding heeft behoeven te zien een molenbeschermingszone voor de betreffende molens in het plan op te nemen. Daarbij heeft het college in aanmerking kunnen nemen dat het POP 2 daartoe geen verplichting bevat. Ook is van belang dat uit het deskundigenbericht is gebleken dat verslechtering van de windvang als gevolg van de voorziene bebouwing niet aannemelijk is. Daarbij wordt in het deskundigenbericht erop gewezen dat de afstand tussen het voorziene winkelcomplex en de dichtstbijzijnde molen ongeveer 80 meter bedraagt. Daarnaast wordt erop gewezen dat de wind vanuit de richting van dit complex, te weten uit noordwestelijke richting, beperkt voorkomt. Voorts heeft het college in aanmerking kunnen nemen dat de molens reeds omgeven zijn door bebouwing, waarvan sommige een vergelijkbare nokhoogte hebben als die van de voorziene bebouwing.

2.24. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover hierin niet wordt voorzien in een molenbeschermingszone, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen zijn in zoverre ongegrond.

Privacy en uitzicht

2.25. [appellant sub 1] betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming „Woondoeleinden" dat betrekking heeft op de percelen langs de Wigbolt Ripperdastraat. In dit verband voert [appellant sub 1] aan dat de voorziene woningen zijn privacy en uitzicht zullen aantasten.

2.26. Het college stelt zich op het standpunt dat de aantasting van zijn privacy en uitzicht niet onevenredig is, mede gelet op de omstandigheid dat de woonomgeving aangemerkt moet worden als een centrumgebied.

2.27. Niet in geschil is dat de in het plan voorziene nieuwe woningen tot aantasting van de privacy en het uitzicht van [appellant sub 1] kunnen leiden. De Afdeling is van oordeel dat het college in redelijkheid hierin geen aanleiding heeft behoeven te zien aan het plandeel goedkeuring te onthouden. Daarbij heeft het college in aanmerking kunnen nemen dat zowel de woning van [appellant sub 1] als de voorziene woningen zijn gelegen in het centrumgebied. Dat de Wigbolt Ripperdastraat een rustige woonstaat is waar voorheen geen centrumfuncties waren toegelaten, maakt dit niet anders. Daarnaast heeft het college in aanmerking kunnen nemen dat de afstand tussen de woning van [appellant sub 1] en de voorziene woningen 15 tot 19 meter bedraagt en dat bedoelde woningen worden gescheiden door een openbare weg.

2.28. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] op dit punt heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is in zoverre ongegrond.

2.29. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. G.N. Roes en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Buuren w.g. Kooijman
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2010

177-629.