Uitspraak 200905428/1/M2


Volledige tekst

200905428/1/M2.
Datum uitspraak: 31 maart 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Voorst,

en

het college van burgemeester en wethouders van Voorst,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 juni 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Voorst aan [partij] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer gedeeltelijk verleend en gedeeltelijk geweigerd voor een veehouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 25 juni 2009 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 juli 2009, beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 februari 2009, waar [appellant], bijgestaan door P. Luesink, en het college, vertegenwoordigd door mr. ing. R. van der Plank, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door
G. Rabeling, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Eerst ter zitting heeft [appellant] ten aanzien van geurhinder nadere argumenten en stukken naar voren gebracht betreffende de luchtdichtheid van de vloer en de nok van stal 3, de uittreesnelheid en de hoogte van de uitlaat van een afvoerkanaal.

Ter zitting heeft het college gesteld dat deze nadere argumenten zodanig technische aspecten betreffen dat hij daarop ter zitting onvoldoende kon reageren. Het eerst ter zitting naar voren brengen van de hiervoor genoemde argumenten en nadere stukken is in dit stadium van de procedure, mede nu niet is gebleken dat dit niet eerder had gekund, in strijd met de goede procesorde. De Afdeling laat deze argumenten en de stukken daarom buiten beschouwing bij de beoordeling van het beroep.

2.2. Ter zitting heeft [appellant] de beroepsgronden over de aan te houden afstand van de mestplaat tot aan zijn woning en de ammoniakschade aan zijn coniferen en fruitbomen, ingetrokken.

2.3. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wet geurhinder) betrekt het bevoegd gezag bij een beslissing inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot met 9.

Ingevolge het tweede lid geldt het eerste lid niet voor het weigeren van de vergunning met toepassing van artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer of voor voorschriften die worden gesteld met toepassing van de artikelen 8.11, 8.40, 8.45 of 8.46 van de Wet milieubeheer.

Ingevolge artikel 3, tweede lid, onder b, voor zover hier van belang, bedraagt de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij, of dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij, ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Ingevolge artikel 4, eerste lid, onder b bedraagt de afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld, en een geurgevoelig object, ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, onder b, onverminderd de artikelen 3 en 4, bedraagt de afstand van de buitenzijde van een dierenverblijf tot de buitenzijde van een geurgevoelig object ten minste 25 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij (hierna: de Regeling geurhinder) wordt de afstand, bedoeld in de artikelen 3, tweede en derde lid, en 4, eerste lid, van de Wet geurhinder gemeten vanaf de buitenzijde van het geurgevoelig object tot het dichtstbijzijnde emissiepunt.

2.4. [appellant] stelt dat vanwege het in werking zijn van de inrichting van [partij] geurhinder zal ontstaan. Hij voert aan dat niet wordt voldaan aan de op grond van de Wet geurhinder tussen de stallen en zijn woning aan te houden minimale afstanden. Volgens hem heeft het college bij het bestreden besluit ten onrechte geen rekening gehouden met de realisering van een uitbouw aan zijn woning. [appellant] stelt dat op het moment dat het bestreden besluit werd genomen reeds was begonnen met de bouwwerkzaamheden.

2.4.1. De woning van [appellant] aan de [locatie A] maakt deel uit van een veehouderij en is buiten de bebouwde kom gelegen. Tussen de buitenzijde van deze woning en het dichtstbijzijnde emissiepunt - in stal 4, waarin zowel vleesvarkens als koeien worden gehouden - dient ingevolge de artikelen 3, tweede lid, onder b, en 4, eerste lid onder b, van de Wet geurhinder, een afstand van ten minste 50 meter te worden aangehouden. Tussen de buitenzijde van de woning van [appellant] en de buitenzijde van stal 3 - die het dichtst bij de woning ligt - dient ingevolge artikel 5, eerste lid, onder b, van de Wet geurhinder een minimale afstand van 25 meter te worden aangehouden. Aan deze afstandseisen wordt slechts niet voldaan indien wat de buitenzijde van de woning van [appellant] betreft moet worden uitgegaan van de buitenzijde van de uitbouw.

2.4.2. Vaststaat dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de uitbouw van de woning van [appellant] feitelijk niet aanwezig was. Nu voorts de Wet geurhinder geen grondslag biedt om rekening te houden met toekomstige ontwikkelingen is het college wat de buitenzijde van de woning van [appellant] betreft terecht uitgegaan van de situatie zonder uitbouw.

2.4.3. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de Wet geurhinder wat de woning van [appellant] betreft niet aan vergunningverlening in de weg staat.

Deze beroepsgrond faalt.

2.5. Voorts heeft [appellant] zich in het beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de over het ontwerp van het besluit door hem naar voren gebrachte zienswijzen. In het bestreden besluit heeft het college zijn reactie daarop gegeven. [appellant] heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn. Ook voor het overige zijn daarvoor geen gronden.

2.6. Het beroep is ongegrond.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.G. Timmerman, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Timmerman
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2010

431-648.