Uitspraak 200904596/1/H1


Volledige tekst

200904596/1/H1.
Datum uitspraak: 3 maart 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 mei 2009 in zaak nr. 07/4968 in het geding tussen:

appellant

en

het dagelijks bestuur van het stadsdeel Osdorp.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 maart 2007 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Osdorp (hierna: het dagelijks bestuur) appellant op straffe van een dwangsom van € 50.000,00 gelast binnen zes maanden vanaf 3 april 2007 de bewoning van het bedrijfspand op het perceel [locatie] te Amsterdam (hierna: het bedrijfspand) blijvend te beëindigen.

Bij besluit van 13 november 2007 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk ongegrond en voor het overige gegrond verklaard en de last gehandhaafd, zij het dat het de dwangsom heeft verlaagd tot € 20.000,00.

Bij uitspraak van 12 mei 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 juni 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 augustus 2009.

Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 februari 2010, waar [appellant], bijgestaan door mrs. C.C.J. Hartendorf en A.J.A. Overwater, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. A.L. Bervoets, E. Kolvoort en mr. F.N. Yeboah, beiden ambtenaar in dienst van het stadsdeel, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. [appellant] woont in het bedrijfspand. Niet in geschil is dat bewoning in strijd is met de op het perceel ingevolge het geldende bestemmingsplan "Osdorperweg e.o." rustende bestemming "Agrarisch gebied met tuinbouw Ak", gelezen in verbinding met het in artikel 25, eerste lid, van de planvoorschriften opgenomen gebruiksverbod. Hieruit volgt dat het dagelijks bestuur daartegen handhavend kon optreden.

2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door geen bijzondere omstandigheden aan te nemen, heeft miskend dat concreet zicht op legalisatie bestaat en met de last het gelijkheidsbeginsel is geschonden.

2.2.1. Dit betoog faalt. Het dagelijks bestuur is niet bereid vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen, omdat bewoning van het bedrijfspand in strijd is met artikel 2.2.1, vierde lid, van het Luchthavenindelingsbesluit Schiphol (hierna: het LIB) en de planologische visie voor het gebied, neergelegd in het voorontwerpbestemmingsplan "Osdorperweg e.o. 2008", waarin het accent is gelegd op uitbreiding van de recreatieve functie en staat dat uitbreiding van het aantal woningen niet wenselijk wordt geacht. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld uitspraak van 8 november 2007 in zaak nr. 200702722/1), bestaat in het algemeen geen concreet zicht op legalisatie, indien het daartoe bevoegde bestuursorgaan - in dit geval het dagelijks bestuur - niet bereid is de daarvoor nodige vrijstelling te verlenen. Niet is gebleken van omstandigheden die in dit geval tot een ander oordeel leiden. Daarbij is in aanmerking genomen dat het dagelijks bestuur ook in het geval de minister van Verkeer en Waterstaat bereid zou zijn een verklaring van geen bezwaar, als bedoeld in artikel 8.9 van de Wet luchtvaart, te verlenen en ook in het geval zinvol gebruik van het bedrijfspand overeenkomstig de bestemming naar objectieve maatstaven niet meer mogelijk is, zoals [appellant] betoogt, niet bereid is vrijstelling te verlenen. De rechtbank heeft daarom terecht geen concreet zicht op legalisatie aangenomen.

Zij heeft voorts evenmin miskend dat het dagelijks bestuur met de last het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden. De door [appellant] in dat verband aangevoerde gevallen zijn geen gelijke gevallen die het dagelijks bestuur ertoe noopten van handhaving af te zien. Niet is gebleken dat in die gevallen, zoals [appellant] stelt, overtredingen van bestemmingsplanvoorschriften plaatsvinden, waartegen niet handhavend wordt opgetreden.

2.3. Nu [appellant] het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat de hoogte van de dwangsom niet in verhouding staat tot de geschonden norm niet nader heeft toegelicht, bestaat evenmin grond voor het oordeel dat de aangevallen uitspraak in dat opzicht niet in stand kan blijven.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Van Heusden
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2010

163-580.