Uitspraak 200805338/1/R2


Volledige tekst

200805338/1/R2.
Datum uitspraak: 9 december 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de stichting Stichting Antislib Platform Gooimeer, gevestigd te Naarden,
2. Federatie van Hengelsportverenigingen NoordWest Nederland, gevestigd te Uitgeest,
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 januari 2008, kenmerk 2008-3368, heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) aan de stichting Stichting Waternet (hierna: Waternet) een vergunning krachtens artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor de berging van baggerspecie in put 20AD in het Gooimeer in de omgeving van het als speciale beschermingszone aangewezen gebied "Eemmeer, Gooimeer en IJmeer".

Het college heeft bij besluit van 1 mei 2008, kenmerk 2008-32834, de daartegen gemaakte bezwaren van de stichting Stichting Antislib Platform Gooimeer (hierna: APG) en de vereniging Federatie van Hengelsportverenigingen NoordWest Nederland (hierna: FHNN) ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit hebben APG bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 juli 2008, en FHNN bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 juli 2008, beroep ingesteld. APG heeft haar beroep aangevuld bij brief van 24 juli 2008.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
APG, FHNN, het college en Waternet hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

APG en FHNN hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak, gelijktijdig met de zaak 200809149/1, ter zitting behandeld op 14 september 2009, waar APG en FHNN, vertegenwoordigd door mr. A.H. Jonkhoff, advocaat te Amsterdam en vergezeld door H.N.F. Verhagen, drs. J.F.X. van Oosterhout, ing. M. van Breugel en ing. R.A.A. van Aalderen, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H. Geerdink, advocaat te Den Haag, en bijgestaan door ing. M. Doevendans, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting Waternet, vertegenwoordigd door mr. B.J.G. van Wissen en ing. H.G. Bierman, als partij gehoord.

2. Overwegingen

Toetsingskader

2.1. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, is het verboden om zonder vergunning, of in strijd met aan die vergunning verbonden voorwaarden of beperkingen, van gedeputeerde staten projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een op grond van artikel 10a, eerste lid, aangewezen gebied kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten.

2.1.1. Ingevolge artikel 19e, aanhef en onder a, van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, houden gedeputeerde staten bij het verlenen van een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, rekening met de gevolgen die een project of andere handeling, waarop de vergunningaanvraag betrekking heeft, gelet op de instandhoudingsdoelstelling kan hebben voor een op grond van artikel 10a, eerste lid, aangewezen gebied.

2.1.2. Artikel 19f, eerste lid, van de Nbw 1998 bepaalt, voor zover hier van belang, dat voor nieuwe projecten of andere handelingen waarover gedeputeerde staten een besluit op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, nemen en die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een op grond van artikel 10a, eerste lid, aangewezen gebied, maar die afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of handelingen significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, de initiatiefnemer alvorens gedeputeerde staten een besluit nemen, een passende beoordeling van het gebied maakt waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied.

2.1.3. Ingevolge artikel 19g, eerste lid, van de Nbw 1998 kan een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, slechts worden verleend indien het college uit de passende beoordeling bedoeld in artikel 19f, eerste lid, zich ervan heeft verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast. Ingevolge het tweede en derde artikellid, voor zover hier van belang, kan het college in afwijking van het eerste lid een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, voor het realiseren of verrichten van het desbetreffende project of desbetreffende handeling, slechts verlenen bij ontstentenis van alternatieve oplossingen voor een project of een handeling ten aanzien van aangewezen gebieden, bedoeld in artikel 10a, eerste lid, van de Nbw 1998.

2.1.4. Ingevolge artikel 10a, eerste lid, van de Nbw 1998, wijst Onze Minister gebieden aan ter uitvoering van richtlijn (EEG) nr. 79/409 (hierna: de Vogelrichtlijn) en richtlijn (EEG) nr. 92/43 (hierna: de Habitatrichtlijn). Ingevolge het tweede lid van dit artikel bevat een besluit als bedoeld in het eerste lid de instandhoudingsdoelstelling voor het gebied. Voor zover hier van belang, behoren tot de instandhoudingsdoelstelling in ieder geval de doelstellingen ten aanzien van de instandhouding van de leefgebieden, voor zover vereist ingevolge de Vogelrichtlijn.

2.1.5. Ingevolge artikel V, eerste lid, van de wet van 20 januari 2005 tot wijziging van de Nbw 1998 in verband met Europeesrechtelijke verplichtingen gelden de besluiten van de minister houdende de aanwijzing van gebieden ter uitvoering van de Vogelrichtlijn als besluiten als bedoeld in artikel 10a van de Nbw 1998.

2.1.6. Bij besluit van 18 november 1994 zijn het gebied Eemmeer en de ondiepe delen van het Gooimeer en het IJmeer inclusief oeverlanden aangewezen als speciale beschermingszone als bedoeld in de Vogelrichtlijn. Blijkens het aanwijzingsbesluit zijn deze gebieden van grote betekenis als fourageer-, rust- en ruigebied voor tal van watervogels, met name tijdens de najaarstrek en de winterperiode. De slikranden langs de kust zijn van belang als foerageergebied en slaapplaats voor doortrekkende steltlopers. De moerasvegetaties en wilgenstruwelen zijn van groot belang als broedgebied.

Daarnaast is voor het gebied "Eemmeer en Gooimeer Zuidoever" een ontwerpbesluit tot aanwijzing als Natura 2000-gebied in procedure gebracht. Uit de toelichting bij dit ontwerpbesluit volgt dat de aanwijzing van het Eemmeer, Gooimeer en IJmeer als speciale beschermingszone onder de Vogelrichtlijn wordt gewijzigd, voor zover van toepassing op de deelgebieden Eemmeer en Gooimeer. Deze deelgebieden zullen samen het Natura 2000-gebied "Eemmeer en Gooimeer Zuidoever" vormen. Het Natura 2000-gebied "Eemmeer en Gooimeer Zuidoever" behoort tot het Natura 2000-landschap "Meren en Moerassen" en is onder meer van betekenis voor de vogelsoorten kleine zwaan, nonnetje, visdief, aalscholver, grauwe gans, smient, krakeend, slobeend, tafeleend, kuifeend en meerkoet.

Verspreiding baggerspecie in de SBZ "Eemmeer, Gooimeer en IJmeer"

2.2. De vergunning heeft betrekking op het storten en bergen van baggerspecie in put 20AD, in het Gooimeer ter hoogte van de plaats Huizen. Deze baggerstortlocatie ligt op een afstand van ongeveer 31 tot 73 meter van het als speciale beschermingszone aangewezen gebied "Eemmeer, Gooimeer en IJmeer". De baggerspecie zal worden gestort in de diepste delen - meer dan 15 meter onder NAP - van deze voormalige zandwinput. Aan de Nbw-vergunning is een aantal voorschriften verbonden, waaronder het voorschrift dat put 20AD een diepte moet behouden van ten minste 15 meter onder NAP, de te storten baggerspecie uitsluitend mag bestaan uit de voormalige klassen 0, 1 en 2 (thans klasse A als bedoeld in het Besluit Bodemkwaliteit), tijdens het storten het gebruik van de schroef wordt geminimaliseerd en dat bij windkracht 7 of hoger het niet is toegestaan om te storten.

2.3. APG en FHNN stellen dat put 20AD in dan wel nabij het Natura 2000-gebied "Eemmeer en Gooimeer Zuidoever" ligt. FHNN voert daarbij aan dat daarom deze stortlocatie niet vergelijkbaar is met baggerstort in een willekeurige diepe put elders.

Voorts betogen zij dat het storten van baggerspecie zal leiden tot aantasten van de natuurwaarden van dat gebied, met name als gevolg van de verspreiding van de zogeheten 'slibwolk' die ontstaat tijdens het storten van de baggerspecie. APG betoogt dat het college de uitkomsten van het rapport "Quick scan slibproblematiek Markermeer, Gooi- en Eemmeer" van januari 2005, opgesteld door Witteveen en Bos (hierna: de Quick scan) ten onrechte heeft genegeerd. De FHNN voegt daar aan toe dat uit tabel 2 op bladzijde 8 van de Quick scan blijkt dat ook bij minder dan windkracht 7 vertroebeling kan optreden.

Voorts is volgens FHNN het te storten slib van slap en fijn materiaal en moet vanwege de onduidelijkheid over de fysische eigenschappen van het slib daar eerst nader onderzoek naar gedaan worden.

2.3.1. Het college stelt dat put 20AD, voor zover het de gedeelten betreft waarin baggerspecie gestort en geborgen zal worden, niet binnen de begrenzing van het Natura 2000-gebied "Eemmeer en Gooimeer Zuidoever" ligt. Voorts is uit de verrichte passende beoordeling gebleken dat geen sprake is van significante effecten voor de instandhoudingsdoelstellingen van dit natuurgebied.

Op basis van het rapport "Berging in Zandwinputten: zo gek nog niet" opgesteld door Advies- en Kenniscentrum Waterbodems (hierna: AKWA) in augustus 2005 (hierna: het AKWA-bergingsrapport), stelt het college zich op het standpunt dat bij een stroomsnelheid van 0,5 meter per seconde (hierna: m/s) zich een omslagpunt bevindt ten aanzien van de mate waarin een slibwolk zich verspreidt. Bij een stroomsnelheid onder de 0,5 m/s ontstaat een aanzienlijk kleinere slibwolk dan bij stroomsnelheden boven de 0,5 m/s. Omdat de stroomsnelheid in het Gooimeer minder dan 0,5 m/s is, zal de slibwolk die tijdens het storten van de baggerspecie ontstaat, zich niet verspreiden tot in het nabijgelegen gebied "Eemmeer en Gooimeer Zuidoever".

Ten aanzien van de fysische eigenschappen van het slib verwijst het college naar hetgeen hieromtrent is vermeld in het rapport 'Stort van baggerspecie in de zandwinput in het Gooimeer bij Huizen, ecologische beoordeling en toetsing van de effecten', opgesteld in april 2007 door ingenieursbureau BCC (hierna: het BCC-rapport).

2.4. Ten aanzien van de exacte ligging van put 20AD stelt de Afdeling vast dat de onder punt 4 van de voorschriften van de Nbw-vergunning opgenomen coördinaten, waarbinnen de baggerspecie gestort mag worden, buiten de begrenzing van de speciale beschermingszone "Eemmeer, Gooimeer en IJmeer" (hierna: de SBZ) liggen.

De stelling dat de in geding zijnde stortlocatie niet kan worden vergeleken met het storten van baggerspecie in een willekeurige diepe put elders, gebaseerd op het enkele feit dat onderhavige stortlocatie nabij een SBZ is gelegen, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het verrichte onderzoek dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit niet mede kon worden ontleend aan rapporten inzake andere zandwinputten die als stortlocatie voor baggerspecie worden gebruikt.

Voorts is, anders dan FHNN kennelijk veronderstelt, vanwege de nabij gelegen SBZ bij de passende beoordeling die aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, de zogeheten externe werking van het natuurbeschermingsregime onderkend. De passende beoordeling is uitgevoerd, omdat niet op voorhand kon worden uitgesloten dat het storten van baggerspecie in put 20AD mogelijk significante effecten zou kunnen veroorzaken op de kwalificerende waarden van de SBZ.

2.5. Naar eventuele negatieve effecten van baggerstort in put 20AD is in opdracht van Waternet onderzoek gedaan, hetgeen heeft geresulteerd in eerdergenoemd BCC-rapport. De conclusie van dit rapport is dat geen sprake is van significante gevolgen voor de instandhoudingsdoelstellingen van de SBZ. In het BCC-rapport is onder andere onderzocht in hoeverre het gestorte slib zich via de slibwolk tot buiten put 20AD kan verspreiden en welke de eventuele nadelige effecten daarvan zijn voor de SBZ.

2.5.1. In het deskundigenbericht wordt met betrekking tot de kenmerken van baggerstort verwezen naar het rapport 'Storten van baggerspecie in open putdepots. Deelrapport 1: Referentie ontwerp putdepots' van 9 oktober 2001, opgesteld door het AKWA (hierna: het AKWA-deelrapport 1). Hierin is vermeld dat bij het storten van baggerspecie een klein deel van de specie tijdelijk in zwevende vorm in de waterkolom achterblijft, waarbij de grootste hoeveelheid en dichtste concentratie zwevende deeltjes in de slibwolk zich nabij de bodem bevinden. Bij mechanische storttechnieken zoals met een onderlosser zijn na een uur nagenoeg geen zwevende deeltjes meer aanwezig in de bovenste waterlaag. In de onderste waterlaag is na een uur nog ongeveer 10 tot 30 procent van de oorspronkelijke hoeveelheid zwevende deeltjes aanwezig. Het deel van de zwevende deeltjes in de slibwolk dat buiten de stortlocatie terecht kan komen, wordt aangeduid als het potentiële stortverlies. Het zogeheten 'actuele stortverlies' betreft het deel dat ook daadwerkelijk buiten de stortlocatie terecht komt. Het actuele stortverlies wordt mede bepaald door de mate waarin de slibwolk wordt meegevoerd door de stroming van het water. Bij een toename van de stroomsnelheid neemt ook het actuele stortverlies toe, aldus het deskundigenbericht. De mate van verspreiding van de slibwolk die ontstaat bij het storten van de baggerspecie, is volgens het deskundigenverslag dan ook vooral afhankelijk van de stroomsnelheid van het Gooimeer ter plaatse, die mede beïnvloed wordt door de weersomstandigheden - windkracht - waarbij het al dan niet noodzakelijk is voor het stortschip de schroef te gebruiken om boven de stortlocatie te blijven. Voorts is volgens het deskundigenbericht bij de verspreiding van de slibwolk tot in de SBZ van belang dat als gevolg van een hogere windkracht de stortschepen hun schroeven harder moeten laten draaien om boven de stortlocatie te blijven en het gebruik van de scheepschroef een versterkend effect heeft op het ontstaan en de verspreiding van de slibwolk. Daarnaast zijn volgens het deskundigenbericht ook de fysische eigenschappen van het te storten slib van belang bij de mate waarin de slibwolk zich verspreidt in het Gooimeer.

2.5.1.1. Volgens het deskundigenbericht is blauwalgbloei een aanwijzing dat de stroomsnelheid van het water in het Gooimeer meestal niet hoog is. Blijkens een kaartje op bladzijde 5 van de Quick scan, is rondom put 20AD in het Gooimeer bij windkracht 10 sprake van een stroomsnelheid van maximaal 0,45 tot 0,46 m/s.

De Afdeling stelt vast dat op bladzijde 21 van het BCC-rapport, dat mede aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, met betrekking tot de stroomsnelheden in het Gooimeer wordt verwezen naar de Quick scan. Anders dan FHNN betoogt, is derhalve niet juist dat het college dit rapport niet heeft betrokken bij de besluitvorming. Gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, heeft het college op basis van de Quick scan aannemelijk kunnen achten dat de stroomsnelheid in het Gooimeer bij windkracht 7 niet meer dan 0,5 m/s bedraagt.

2.5.1.2. Wat betreft de verspreiding van de slibwolk tot in de SBZ als gevolg van de stroming in het Gooimeer, overweegt de Afdeling als volgt.

De conclusie van het college dat bij een stroomsnelheid lager dan 0,5 m/s en een windkracht minder dan 7 slechts een geringe slibwolk ontstaat en dat hierdoor de slibwolk zich niet buiten put 20AD zal verspreiden, is gebaseerd op een passage in het AKWA-bergingsrapport. De desbetreffende passage heeft betrekking op de situatie bij de put van Cromstrijen, een voormalige zandwinput in het Hollandsch Diep, waarin eveneens baggerspecie wordt gestort. Bij die stortlocatie is onder andere een bovenstroomse onderwaterdrempel aangelegd. Op bladzijde 21 van het AKWA-bergingsrapport is vermeld dat de gestorte specie zich in die situatie bij een stroomsnelheid van minder dan 0,5 m/s en een windkracht tot 7 niet buiten die put kan verspreiden.

Ter zitting is door Waternet toegelicht dat de onderwaterdrempel bij de put van Cromstrijen is aangelegd om verspreiding van de slibwolk tegen te gaan. Bij put 20AD is een dergelijke onderwaterdrempel niet nodig, omdat de steile wanden van de put reeds verspreiding van de slibwolk tegengaan. Voorts is door Waternet toegelicht dat het standpunt dat een stroomsnelheid van 0,5 m/s leidt tot een geringe verspreiding van de slibwolk, kan worden berekend op basis van de massa van de zwevende deeltjes in het slib. Verder blijkt uit het AKWA-deelrapport 1 dat de grootste concentratie zwevende deeltjes zich in de onderste laag van de slibwolk bevindt, welke laag zich in dit geval in de diepe delen van put 20AD bevindt, en dat binnen een uur de zwevende deeltjes in de bovenste waterlaag zijn neergedaald.

Voorts is van belang dat als gevolg van het voorschrift onder punt 5 van de Nbw-vergunning, inhoudende dat binnen 50 meter van de grenzen van de stortlocatie moet worden gestort, de feitelijke baggerstort op een afstand van 80 tot120 meter van de SBZ zal plaatsvinden.

In de zienswijze met betrekking tot het deskundigenbericht betoogt Waternet dat het schroefgebruik van het stortschip niet dan wel in zeer geringe mate zal bijdragen aan het ontstaan van een slibwolk. Ter zitting is namens Waternet toegelicht dat de schroef hoger is geplaatst op het schip dan de stortkleppen en dat de schroef zich op enige afstand van de stortkleppen bevindt.

Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat, zoals in 2.5.1.1 is overwogen, het college ervan heeft mogen uitgaan dat de stroomsnelheid in het Gooimeer bij windkracht 7 ter plaatse van put 20AD niet meer bedraagt dan 0,5 m/s, hebben APG en FHNN niet aannemelijk gemaakt dat als gevolg van de stroming in het Gooimeer - al dan niet in combinatie met het schroefgebruik van de stortschepen - de slibwolk zich zal verspreiden tot in de SBZ.

2.5.1.3. Ten aanzien van de fysische eigenschappen van het slib dat in put 20AD gestort zal worden, stelt de Afdeling vast dat in het BCC-rapport op bladzijde 24 is vermeld dat het slib mechanisch wordt opgebaggerd en de specie hierdoor dusdanig weinig water bevat dat het slib tijdens de stort 'als één blok' naar beneden valt. FHNN heeft niet aannemelijk gemaakt noch is op basis van het deskundigenrapport gebleken dat hetgeen in het BCC-rapport is vermeld over de fysische eigenschappen van de te storten baggerspecie onjuist zou zijn. Het college heeft zich derhalve in het bestreden besluit kunnen baseren op hetgeen hieromtrent in het BCC-rapport is vermeld.

Cumulatie

2.6. APG en FHNN betogen dat in het Gooimeer meer stortlocaties voor baggerspecie zijn vergund en dat in het bestreden besluit de mogelijke cumulatieve effecten daarvan voor de SBZ onvoldoende zijn onderzocht. De effecten van de Nbw-vergunningen die zijn verleend voor diverse stortlocaties in het Gooimeer zouden in onderlinge samenhang bezien dienen te worden in plaats van de mogelijke effecten van elke Nbw-vergunning voor het storten van baggerspecie afzonderlijk te beoordelen, aldus APG en FHNN. APG voegt daar aan toe dat een onafhankelijke instantie voorafgaand aan de verlening van de Nbw-vergunning onderzoek had moeten doen naar de cumulatieve effecten van de diverse vergunde baggerstortactiviteiten in het Gooimeer.

2.6.1. In het bestreden besluit stelt het college dat nog geen andere vergunningaanvraag voor het storten van baggerspecie is ingediend. Indien dit wel het geval is moeten de effecten van de reeds verleende baggerstort bij een nieuwe aanvraag worden meegewogen.

2.6.2. Anders dan APG betoogt behoeft een passende beoordeling, met inbegrip van mogelijke cumulatieve effecten, niet te worden verricht door een onafhankelijk instantie, los van de aanvrager van de vergunning. Een dergelijke eis is niet neergelegd in artikel 19f, eerste lid, van de Nbw 1998 en behoeft daarin ook niet te worden ingelezen vanwege artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. De Afdeling wijst in dit verband op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 7 september 2004 in zaak C-127/02 (AB 2004, 365) waaruit volgt dat objectieve wetenschappelijke gegevens aan een passende beoordeling als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn ten grondslag moeten worden gelegd, maar niet dat deze passende beoordeling niet in opdracht van de vergunningaanvrager door een zelfgekozen deskundige mag worden uitgevoerd.

Voorts overweegt de Afdeling dat blijkens de door het college verleende Nbw-vergunning van 18 juni 2008, kenmerk 2008-41828, voor het storten van baggerspecie in put 19, vak 20H, welke stortlocatie in zaak 200809149/1 in geding is, de desbetreffende aanvraag op 7 april 2008 is ingediend. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, op 1 mei 2008, was derhalve nog geen Nbw-vergunning verleend voor het storten van baggerspecie in put 19, vak 20H.

Ter zitting is namens het college toegelicht dat het bestreden besluit aldus moet worden opgevat, dat ten tijde van het verlenen van de Nbw-vergunning voor put 20AD nog geen andere aanvraag voor het storten van baggerspecie in het Gooimeer was ingediend en dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog geen andere Nbw-vergunning voor baggerstort was verleend.

Omdat in afwachting van een besluit op een aanvraag voor een Nbw-vergunning doorgaans niet zeker is of, en zo ja met welke voorschriften, de vergunning verleend zal worden en in dit geval de omstandigheden geen aanleiding geven om hierover anders te oordelen, was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de baggerstort in put 19, vak 20H aan te merken als een onzekere toekomstige gebeurtenis.

Nu noch ten tijde van de vergunningverlening aan Waternet voor baggerstort in put 20AD noch ten tijde van het nemen van het bestreden besluit reeds een Nbw-vergunning was verleend voor baggerstort in put 19, vak 20H en ook anderszins geen zekerheid bestond over de verlening van een Nbw-vergunning voor vergelijkbare activiteiten in hetzelfde meer, heeft het college naar het oordeel van de Afdeling bij beoordeling van de cumulatieve effecten van de vergunningverlening voor baggerstort in put 20AD terecht deze mogelijke stortlocatie buiten beschouwing gelaten.

Diffusie en eutrofiëring

2.7. APG en FHNN betogen dat het storten van vervuild slib in put 20AD een voedselverrijkend effect op het water (eutrofiëring) tot gevolg zal hebben, mede omdat vanuit het gestorte slib - als het eenmaal op de bodem van de put ligt - nog steeds stoffen vrijkomen in het water (diffusie). Dit zal leiden tot een toename van de bloei van blauwalg in het Gooimeer, terwijl het Gooimeer reeds te kampen heeft met overlast door blauwalgbloei. Omdat blauwalgbloei kan leiden tot vis- en vogelsterfte, heeft het storten van vervuild slib een negatieve invloed op de instandhoudingsdoelstellingen van de SBZ. Verder betogen APG en FHNN dat het storten van vervuild slib in strijd is met het project 'Bestrijding Eutrofiëring Zuidelijke Randmeren' (hierna: project BEZEM).

2.7.1. Het college stelt zich op basis van het BCC-rapport op het standpunt dat het storten van baggerspecie van de voormalige klasse 0, 1 en 2 niet zal leiden tot eutrofiëring en derhalve geen sprake zal zijn van een verslechtering van de bestaande blauwalgproblematiek in het Gooimeer. Afstemming met het project BEZEM is dan ook niet noodzakelijk. Ter zitting heeft het college zich voorts op het standpunt gesteld dat deze beroepsgronden in de onderhavige procedure niet aan de orde kunnen worden gesteld, omdat de klasse van de baggerspecie en de gevolgen voor de waterkwaliteit reeds in het kader van het Besluit bodemkwaliteit worden beoordeeld.

2.7.2. De Afdeling stelt voorop dat de beroepsgronden die betrekking hebben op de kwaliteit van de te storten baggerspecie in de onderhavige procedure aan de orde kunnen worden gesteld, omdat het bezien van de gevolgen van het storten van baggerspecie voor de instandhoudingsdoelstellingen van de SBZ geen onderdeel vormt van het toetsingskader ingevolge het Besluit bodemkwaliteit.

2.7.3. In het BCC-rapport wordt onder andere vermeld dat uit verspreidingsberekeningen in andere putten in het IJsselmeergebied blijkt dat de effecten op het oppervlaktewater van dergelijke putdepots gering zijn en zich beperken tot een slibwolk met een relatief klein volume. Voorts blijkt volgens het BCC-rapport ook uit andere onderzoeken dat de effecten op het oppervlaktewater van het storten van slib van de klasse 0, 1, en 2 in een groot meer verwaarloosbaar klein zijn.

Verder treedt volgens het BCC-rapport bij diepe putten zoals put 20AD stratificatie op. Hierover is in het BCC-rapport vermeld dat het effect van stratificatie optreedt als de bovenste laag van het water opwarmt in de zomer. Hierbij ontstaat tussen de warme bovenlaag en de koude onderlaag een verschil in dichtheid en vormt zich tussen beide waterlagen gedurende de warme periode van het jaar een zogeheten 'spronglaag' of metalimnion, die zich op een diepte van ongeveer 8 tot 10 meter bevindt. Bij dergelijke gestratificeerde putten vindt weinig tot geen uitwisseling van stoffen plaats tussen de onderste en bovenste waterlaag en fungeert de onderste waterlaag als nutriënten- en slibval. Het effect van stratificatie zorgt ervoor dat een put een gunstige uitwerking kan hebben op de waterkwaliteit, omdat de voedselrijkdom enigszins wordt gematigd en het doorzicht van het water verbetert. Bij de afkoeling van het water in het najaar verdwijnt de spronglaag weer, waardoor de hiervoor genoemde positieve effecten teniet gedaan zouden kunnen worden, maar door de geleidelijkheid waarmee de spronglaag verdwijnt, is daar in gematigde klimaatzones amper sprake van, aldus het BCC-rapport.

In het deskundigenbericht wordt het optreden van het tijdelijke effect van stratificatie bij put 20AD aannemelijk geacht en ter zitting is ook door drs. J.F.X. van Oosterhout namens APG en FHNN meegedeeld dat de aanwezigheid van een tijdelijke spronglaag een veilige aanname is.

In het deskundigenbericht wordt verwezen naar het rapport 'Storten van baggerspecie in open putdepots (fase 2). Deelrapport 3: Verspreiding van stikstof tijdens storten van baggerspecie in open putdepots (fase 2)' van 8 maart 2000, opgesteld door het AKWA. In dit rapport is vermeld dat bij het storten van baggerspecie in tijdelijk gestratificeerde putdepots tijdens de zomermaanden het effect van vrijkomen van stikstof, gelet op de reeds aanwezige concentraties stikstof in het oppervlaktewater, minimaal is. Door de omslag van een gestratificeerde naar een niet gestratificeerde put worden piekafvoeren aan stikstof gemeten. De omslag vindt echter plaats in het najaar, waardoor eutrofiëringseffecten minimaal zijn. Door de lagere temperatuur en de lagere pH is ook de hoeveelheid ammoniak die hierbij vrijkomt, beperkt.

2.7.4. De voorschriften bij de Nbw-vergunning staan het storten van baggerspecie het gehele jaar toe. Omdat de baggerspecie op een diepte van meer dan 15 meter onder NAP - derhalve onder de spronglaag - wordt gestort, volgt uit het hiervoor overwogene dat in de zomermaanden, als het water warm genoeg is voor blauwalgbloei, de dan aanwezige spronglaag eutrofiëring tegengaat en dat, als in het najaar de spronglaag verdwijnt door afkoeling van het water, het voor blauwalgbloei dan te koud is geworden.

Ter zitting is namens Waternet toegelicht dat bij verticale berging van baggerspecie zoals in put 20AD, waarbij de baggerspecie telkens bovenop de vorige laag wordt gestort, slechts in relatief geringe mate fosfaat vrijkomt uit de baggerspecie die gestort wordt. Volgens het deskundigenbericht is niet aannemelijk dat het probleem van diffusie zich zal voordoen bij put 20AD. Uit de kaart van de onderwaterbodem blijkt dat de stortlocatie is omgeven door steile en minder strak afgewerkte wanden. De gestorte baggerspecie zal in de put dan ook omsloten zijn en alleen aan de bovenkant in contact staan met het oppervlaktewater. De Afdeling ziet in hetgeen APG en FHNN hebben aangevoerd, waaronder het door hen ingebrachte rapport van drs. J.F.X. van Oosterhout, geen reden om dit standpunt niet te volgen.

2.7.5. Gelet op de omstandigheden dat het slib dat gestort wordt relatief schoon is, slechts in beperkte mate diffusie plaatsvindt en de gevolgen van eventuele diffusie voor blauwalgbloei worden beperkt door de aanwezigheid van een spronglaag, heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat de baggerstort in put 20AD in zoverre niet zal leiden tot significante effecten voor de instandhoudingsdoelstellingen van de SBZ en dat de baggerstort niet zal leiden tot een verslechtering van de reeds bestaande problematiek met betrekking tot blauwalgbloei in het Gooimeer en derhalve geen sprake is van strijd met het project BEZEM.

Auditieve en visuele verstoring van vogelsoorten

2.8. APG en FHNN voeren aan dat de vogelsoorten waarvoor de SBZ is aangewezen zowel auditieve als visuele hinder zullen ondervinden als gevolg van de baggerstort door middel van schepen in put 20AD.

2.8.1. Het college stelt zich op het standpunt dat in de vaargeul van het Gooimeer, die aan put 20AD grenst, op dit moment jaarlijks reeds ongeveer 30.000 vaarbewegingen door pleziervaart en ongeveer 4.000 vaarbewegingen door beroepsvaart plaatsvinden. Voorts verwijst het college naar het BCC-rapport waaruit blijkt dat de stortschepen hooguit vier keer per week aanwezig zullen zijn gedurende een tijdsbestek van één uur. Bovendien beperkt de eventuele verstoring van vogels zich tot de uiterste noordoosthoek van de SBZ vanwege de ligging van put 20AD. De vaarbewegingen die zullen plaatsvinden ten behoeve van de baggerstort in put 20AD zullen volgens het college geen verhoging van de reeds bestaande auditieve en visuele verstoring voor vogels veroorzaken en derhalve geen nadelige effecten hebben op de instandhoudingsdoelstellingen van de SBZ.

2.8.2. In het deskundigenbericht wordt erop gewezen dat de stortlocatie van put 20AD vlakbij de haven van Huizen is gelegen, wat een zekere drukte door aan- en afvarende schepen met zich brengt. In zoverre leveren de stortschepen nauwelijks extra hinder op voor de vogels in het gebied. Voor de vogelsoorten waarvoor de SBZ is aangewezen zijn verstoringsafstanden van 300 tot 400 meter niet ongewoon, maar gezien de relatief grote afmetingen van het wateroppervlak van de SBZ - ongeveer 5,3 kilometer lang en 500 tot 800 meter breed - hebben watervogels voldoende ruimte om uit te wijken.

In hetgeen APG en FHNN hebben aangevoerd ziet de Afdeling, mede gelet op het deskundigenbericht, geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de extra vaarbewegingen van de stortschepen als gevolg van de baggerstort in put 20AD niet zullen leiden tot nadelige effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van de SBZ.

Vergunningsvoorschriften

2.9. APG betoogt dat het niet te voorkomen is dat ook vervuild slib van klasse 3 en 4 in het Gooimeer terecht komt. APG wijst erop dat in het verleden reeds baggerspecie is gestort in het Gooimeer nabij Huizen en dat toen afval in het water terecht is gekomen. APG vreest voor een herhaling van wat destijds is gebeurd. FHNN voegt daar aan toe dat het voorschrift genoemd onder punt 10 bij de verleende Nbw-vergunning onvoldoende verzekert dat de drijvende restfractie na de stort zal worden verwijderd.

2.9.1. Het college stelt zich op het standpunt dat, indien een niet voorgeschreven klasse baggerspecie wordt gestort, handhavend opgetreden kan worden wegens strijd met de verleende Nbw-vergunning. Met betrekking tot het verwijderen van de drijvende restfractie is in het bestreden besluit vermeld dat bij het storten gebruik wordt gemaakt van betonvlechtwerk dat de drijvende restfractie opvangt en ook nieuwe methodes kunnen worden ingezet om de drijvende restfractie te verwijderen. Indien dit niet geschiedt, kan handhavend worden opgetreden, aldus het college.

2.9.2. De Afdeling overweegt dat in de Nbw-vergunning onder punt H, voor zover hier van belang, de volgende voorschriften zijn opgenomen:

"2. De te storten baggerspecie mag uitsluitend bestaan uit klasse 0, 1 en 2 onderhoudsbaggerspecie afkomstig uit het beheersgebied van Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht en de gemeente Amsterdam.

(...)

10. Na afloop wordt de drijvende restfractie verzameld en verwijderd."

Naar het oordeel van de Afdeling is met bovenstaande voorschriften in voldoende mate verzekerd dat geen baggerspecie van de voormalige klasse 3 of 4 gestort zal worden en dat de drijvende restfractie na afloop van de stort zal worden verwijderd. In zoverre bestaat geen aanleiding om te vooronderstellen dat de onderhavige Nbw-vergunning tot dezelfde problemen zal leiden als bij een andere stortlocatie in het verleden het geval was.

Met betrekking tot het verwijderen van de drijvende restfractie behoefde het college in het bovenstaande voorschrift niet nader te omschrijven op welke wijze dit dient te geschieden. Daarbij heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat tegen eventuele overtredingen van beide voornoemde voorschriften van de Nbw-vergunning handhavend kan worden opgetreden.

2.10. Ten slotte betoogt APG dat het college bij de vergunningverlening onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de noodzaak van deze wijze van berging van baggerspecie en het eventuele alternatieven - zoals landdepots - ten onrechte niet in de besluitvorming heeft meegewogen.

2.10.1. In het bestreden besluit stelt het college zich op het standpunt dat uit het BCC-rapport is gebleken dat geen sprake is van significante effecten voor de SBZ, zodat in het kader van de vergunningverlening ingevolge de Nbw 1998 het niet verplicht is om een onderzoek naar alternatieven uit te voeren. Desalniettemin is bij de vergunningaanvraag wel onderzoek gedaan naar alternatieven. Alleen als hergebruik, aan de kant verwerken of gebruik maken van landdepots niet mogelijk is, zal de baggerspecie in put 20AD worden gestort, aldus het college.

2.10.2. Bij de toetsing van een vergunningaanvraag op grond van de Nbw 1998 kunnen ook andere belangen, zoals de noodzaak van de aangevraagde activiteiten, een rol spelen. In hetgeen APG heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenwel geen aanleiding voor het oordeel dat onvoldoende behoefte bestaat aan berging van baggerspecie in voormalige zandwinputten zoals put 20AD gezien de beperkte capaciteit van landdepots, op grond waarvan het college de vergunning had moeten weigeren.

2.11. Gelet op voorgaande overwegingen heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat op grond van objectieve gegevens is uitgesloten dat de vergunde baggerstort, afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of handelingen, significante gevolgen heeft voor de natuurwaarden van de SBZ afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen van de SBZ. Dit betekent dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voor het verlenen van de gevraagde vergunning een onderzoek naar de alternatieven oplossingen als bedoeld in artikel 19g, eerste lid, van de Nbw 1998 niet is vereist.

2.12. De conclusie is dat hetgeen APG en FHNN hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen zijn ongegrond.

2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.

w.g. Parkins-de Vin w.g. Broekman
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 december 2009

12-571.