Uitspraak 200902261/1/M2


Volledige tekst

200902261/1/M2.
Datum uitspraak: 25 november 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], wonend te [woonplaats], gemeente Echt-Susteren,

en

het college van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 10 februari 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren (hierna: het college) een door [vergunninghouder] aangevraagde vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor het oprichten en in werking hebben van een melkgeitenhouderij op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: de inrichting) verleend. Dit besluit is op 13 februari 2009 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 april 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 29 april 2009.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 oktober 2009, waar [appellanten], in persoon en bijgestaan door mr. H.U. van der Zee, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.M.S. Scheepers, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder] ter zitting als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat in beroep slechts categorieën milieugevolgen als besluitonderdelen aan de orde kunnen worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten.

[appellanten] hebben de beroepsgrond over verkeersbewegingen van en naar de inrichting aangevoerd in het kader van stof en luchtkwaliteit. Hierover hebben zij geen zienswijzen naar voren gebracht. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat dit hen redelijkerwijs niet kan worden verweten. Hieruit volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.2. [appellanten] betogen dat het college er, bij toepassing van de artikelen 3 en 5 van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wet geurhinder), ten onrechte van is uitgegaan dat de inrichting buiten de bebouwde kom is gelegen. Volgens [appellanten] is het gebied "de Visserweert", waarin onder meer de inrichting ligt, binnen de bebouwde kom gelegen.

2.2.1. Het college stelt dat in de Visserweert een zeer beperkt aantal verspreid liggende woningen en enkele bedrijfsgebouwen zijn gelegen en dat binnen deze woonbebouwing een duidelijke structuur ontbreekt. Het college stelt dat het gebied gelet op de onsamenhangende structuur en de kleinschaligheid van het betreffende gebied - 20 woningen - niet als bebouwde kom kan worden aangemerkt.

2.2.2. Het begrip bebouwde kom kan volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet geurhinder en veehouderij worden omschreven als het gebied dat door aaneengesloten bebouwing overwegend een woon- en verblijffunctie heeft en waarin veel mensen per oppervlakte-eenheid ook daadwerkelijk wonen of verblijven. De grens van de bebouwde kom wordt niet bepaald door de Wegenverkeerswetgeving, maar evenals in de ruimtelijke ordening door de aard van de omgeving. Binnen een bebouwde kom is de op korte afstand van elkaar gelegen bebouwing geconcentreerd tot een samenhangende structuur (Kamerstukken II 2005-2006, 30 453, nr. 3, blz. 17 en 18).

2.2.3. De Afdeling overweegt dat de Visserweert bestaat uit enkele woningen en bedrijfsgebouwen en is gelegen tussen de dorpen Roosteren en Illikhoven. De omgeving van de Visserweert bestaat hoofdzakelijk uit landbouwgronden en oppervlaktewater. Ook bestaat er enige concentratie van gebouwen en bevolking, maar de omvang is te klein om die concentratie als bebouwde kom te kunnen aanmerken. Dat het college, zoals door [appellanten] is aangevoerd, in een ontwerpbeschikking uit 2004 inzake een paardenhouderij aan de [locatie] te [plaats] van een ander standpunt is uitgegaan, doet hier niet aan af.

De beroepsgrond faalt.

2.3. [appellanten] stellen dat het college de resultaten van de geurbelasting op grond van het verspreidingsmodel V-stacks zodanig heeft gemanipuleerd, dat deze onder de in artikel 3, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij gestelde geurnorm van 8,0 odour units per kubieke meter lucht zou blijven. Volgens [appellanten] wordt in de considerans van het bestreden besluit een geurbelasting op de geurgevoelige objecten aan de [locaties] vermeld van onderscheidenlijk 6,14 en 7,94 odour units per kubieke meter lucht, terwijl in een eerdere berekening gesproken wordt van een geurbelasting van 9,95 odour units per kubieke meter lucht. Zij stellen dat het gunstiger resultaat in de considerans is verkregen door aanpassing van de hoogte van het emissiepunt van 7,0 meter bij de eerdere berekening in 7,1 meter bij de voor het bestreden besluit gebruikte berekening.

2.3.1. Het college heeft bij het verweerschrift een berekening gevoegd waaruit kan worden afgeleid dat aan de ingevolge de Wet geurhinder geldende geurnormen wordt voldaan. Bij die berekening is ervan uitgegaan dat de emissiepunten zich op een hoogte van 7,1 meter bevinden. Ter zitting is aannemelijk gemaakt dat dit overeenkomt met de hoogte die in de aanvraag om vergunning is aangegeven. Voor het overige is niet gesteld dat bij deze berekening van onjuiste uitgangspunten is uitgegaan of dat de berekening onjuist is uitgevoerd. Nu uit de berekening blijkt dat aan de geldende geurnormen kan worden voldaan, faalt de beroepsgrond.

2.4. [appellanten] wijzen erop dat het college ten onrechte heeft opgemerkt dat de coördinatiebepalingen uit de Woningwet en de Wet milieubeheer niet van toepassing zijn, aangezien de uitbreiding van de stal bouwvergunningplichtig is. Zij achten dit standpunt onjuist.

2.4.1. De Afdeling begrijpt deze beroepsgrond aldus dat [appellanten] beogen te stellen dat met de aanvraag om de milieuvergunning ten onrechte niet tegelijkertijd een bouwvergunning is aangevraagd. Die stelling faalt. Het ontbreken van een bouwvergunning of een aanvraag daartoe staat er niet aan in de weg dat krachtens de Wet milieubeheer een vergunning wordt verleend.

2.5. [appellanten] voeren aan dat het college de krachtens de Wet milieubeheer verleende oprichtingsvergunning had moeten weigeren wegens strijd met het bestemmingsplan. In dat kader voeren zij onder andere aan dat de inrichting een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf is en dat nieuwvestiging van deze bedrijven niet is toegestaan in het plangebied waarin de Visserweert ligt.

2.5.1. In het verweerschrift stelt het college dat de aanvraag om een milieuvergunning van voor 1 juli 2008 dateert. Volgens het college moest worden getoetst aan het wettelijke regime dat gold ten tijde van het indienen van de aanvraag. Destijds was de betrokken weigeringsgrond nog niet in de Wet milieubeheer opgenomen.

2.5.2. Bij de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (Stb. 2008, 180) (hierna: de Invoeringswet) is strijd met het bestemmingsplan als weigeringsgrond in artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer opgenomen. De Invoeringswet is op 1 juli 2008 in werking getreden. Met betrekking tot de desbetreffende wijziging van de Wet milieubeheer is in de Invoeringswet geen overgangsrecht opgenomen. Dit betekent - anders dan het college stelt - dat de gewijzigde Wet milieubeheer van toepassing is op besluiten die op of na 1 juli 2008 zijn genomen. Het bestreden besluit is na 1 juli 2008 genomen, zodat daarop het gewijzigde artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer van toepassing is.

Blijkens het verweerschrift is het college er ten onrechte van uitgegaan dat het gewijzigde artikel 8.10, derde lid, niet op het bestreden besluit van toepassing was. Bij het nemen van dit besluit heeft het college de aanvraag ten onrechte niet aan deze bepaling getoetst.

Deze beroepsgrond slaagt.

2.5.3. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, gegrond. Gelet op hetgeen onder 2.5.2 is overwogen komt het bestreden besluit in zijn geheel voor vernietiging in aanmerking.

2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het de beroepsgrond over verkeersbewegingen van en naar de inrichting betreft;

II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren van 10 februari 2009, kenmerk Wm 1346-2008;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Van der Zijpp
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2009

262-628.