Uitspraak 200809275/1/H2


Volledige tekst

200809275/1/H2.
Datum uitspraak: 18 november 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 11 november 2008 in zaak nr. 08/3070 in het geding tussen:

[wederpartijen]

en

het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 augustus 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (hierna: het college) een verzoek van [wederpartijen] om schadevergoeding afgewezen.

Bij besluit van 13 februari 2008 heeft het college, voor zover thans van belang, het daartegen door [wederpartijen] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 november 2008, verzonden op 17 november 2008, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door [wederpartijen] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn bij brief van 21 januari 2009 aangevuld.

[wederpartijen] hebben een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juni 2009, waar het college, vertegenwoordigd door mr. R.D. Lubach en mr. V.H. Affourtit, beiden advocaat te Amsterdam, en [wederpartijen], bijgestaan door mr. B. Nijman, advocaat te Wageningen, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Bij brief van 27 april 1999 hebben [wederpartijen] het college verzocht met toepassing van bestuursdwang op te treden tegen het door de imkervereniging Haarlemmermeer (hierna: de vereniging) in strijd met de bepalingen van het bestemmingsplan houden van bijen op een perceel aan de IJweg te Hoofddorp (hierna: het perceel). Bij brief van 8 juli 1999 hebben [wederpartijen] bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Bij besluit van 23 november 1999 heeft het college dat bezwaar ongegrond verklaard en afwijzend op de aanvraag van [wederpartijen] beslist. Bij uitspraak van 9 januari 2001 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door [wederpartijen] ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.

Bij besluit van 16 juli 2001 heeft het college de vereniging gelast het gebruik van het perceel als bijenpark vóór 16 november 2001 te beëindigen en beëindigd te houden. Bij besluit van 19 november 2001 heeft het college, voor zover thans van belang, het daartegen door de vereniging gemaakte bezwaar gegrond verklaard en dat besluit herroepen. Bij besluit van 25 januari 2002 heeft het college de vereniging gelast het bijenpark vóór 1 februari 2002 te verwijderen en verwijderd te houden. Bij besluit van 15 januari 2004 heeft het college, voor zover thans van belang, het daartegen door de vereniging gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

2.2. Bij brief van 8 juli 2005 hebben [wederpartijen] het college verzocht om vergoeding van de schade die zij zeggen te hebben geleden als gevolg van het door de vereniging in strijd met de bepalingen van het bestemmingsplan houden van bijen op het perceel. Daartoe hebben zij aangevoerd, samengevat weergegeven, dat de bijenoverlast hun woongenot heeft aangetast, dat zij kosten hebben gemaakt in verband met het laten schoonmaken van woningen en bedrijfsgebouwen en het laten verwijderen van bijenuitwerpselen, dat deze woningen en bedrijfsgebouwen in waarde zijn gedaald en dat zij proceskosten hebben gemaakt.

Bij brief van 11 oktober 2007 hebben zij voorts verzocht om vergoeding van de immateriële schade die zij volgens hen hebben geleden als gevolg van de houding van het college en de duur van de procedure.

2.3. In het besluit van 22 augustus 2007 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de geschonden norm tot het tijdig en correct beslissen niet strekt tot bescherming tegen de door [wederpartijen] gestelde vermogensrechtelijke schade, dat het in artikel 6:163 van het Burgerlijk Wetboek neergelegde relativiteitsvereiste derhalve aan vergoeding van de gestelde schade in de weg staat, dat de gestelde schade niet aannemelijk is gemaakt, dat een oorzakelijk verband tussen de schadeveroorzakende gebeurtenis en de gestelde schade ontbreekt en dat de proceskosten reeds in vorige procedures zijn vergoed. In het besluit van 13 februari 2008, gelezen in samenhang met het daarin ingelaste advies van de vaste commissie van advies voor de bezwaarschriften, heeft het college zich op het standpunt gesteld dat niet aan het relativiteitsvereiste is voldaan. Wat betreft de gestelde immateriële schade, heeft het college zich in dat besluit op het standpunt gesteld dat, afgezien van het niet tijdig en correct op de aanvraag beslissen, niet onzorgvuldig is gehandeld en dat het gestelde schadebedrag niet is onderbouwd, zodat ook dit onderdeel van het bezwaar geen doel treft.

2.4. Het college betoogt dat de rechtbank, door het bij haar bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te vernietigen met de overweging dat het college zich in dat besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de geschonden norm tot het tijdig en correct beslissen niet strekt tot bescherming tegen schade als gevolg van het niet nakomen van de wettelijke plicht tijdig handhavend op te treden tegen overtreding van de voorschriften van het bestemmingsplan, heeft miskend dat, voor zover thans van belang, dat besluit mede rust op de afwijzingsgronden dat de gestelde schade niet is aangetoond en dat geen oorzakelijk verband tussen de schadeveroorzakende gebeurtenis en de gestelde schade bestaat. Volgens het college heeft de rechtbank, door geen oordeel over deze gronden te geven, ten onrechte niet op een deel van het geschil beslist.

2.4.1. Dat betoog slaagt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat ook het ontbreken van de causaliteit en aannemelijkheid van de schade onderdeel van het geschil bij de rechtbank uitmaakten. Nu deze gronden, zoals uit het hiernavolgende blijkt, de in geding zijnde afwijzing van schadevergoeding aan [wederpartijen] kunnen dragen, heeft de rechtbank ten onrechte nagelaten hierop, los van het relativiteitsvereiste, te beslissen.

2.4.2. Vaststaat dat de vereniging ten tijde hier van belang in strijd met de bepalingen van het bestemmingsplan bijen op het perceel heeft gehouden, dat [wederpartijen] het college om handhaving van die bepalingen hebben verzocht en dat het college, in strijd met de beginselplicht daartoe, niet tijdig een juiste beslissing op dat verzoek heeft genomen. Er bestaat echter geen grond voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat [wederpartijen] niet aannemelijk hebben gemaakt dat er een rechtstreeks causaal verband bestaat tussen het niet tijdig handhaven van de bepalingen van het bestemmingsplan en de gestelde schade. De gestelde schade is veroorzaakt door het door de vereniging houden van bijen ter plaatse. Voorts is van belang dat [wederpartijen] geen bescheiden hebben overgelegd waaruit valt af te leiden dat, als gesteld, vanwege het niet tijdig handhaven van de bepalingen van het bestemmingsplan in de periode hier van belang kosten zijn gemaakt in verband met het laten schoonmaken van woningen en bedrijfsgebouwen en het laten verwijderen van bijenuitwerpselen. Voor zover deze woningen en bedrijfsgebouwen als gevolg van de aanwezigheid van het bijenpark op het perceel in waarde zijn gedaald, zoals [wederpartijen] met verwijzing naar een taxatierapport van 2 mei 2000 hebben gesteld, laat dat onverlet dat de gestelde waardevermindering, gezien het door het college alsnog handhaven van de bepalingen van het bestemmingsplan, geen duurzaam karakter had. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 20 september 2006 in zaak nr. 200510212/1, BR 2006, p. 1027), hoeft tijdelijke waardevermindering van een woning in beginsel niet te worden vergoed.

2.5. Het college betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 13 februari 2008, voor zover het betrekking heeft op de gestelde immateriële schade als gevolg van de houding van het college, een primair besluit behelst en dat het beroepschrift, voor zover gericht tegen dat besluit, ter behandeling als bezwaarschrift aan het college dient te worden doorgezonden. Daartoe voert het college aan dat, voor zover thans van belang, aan de in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek gestelde vereisten voor vergoeding van immateriële schade niet is voldaan.

2.5.1. Dat betoog slaagt eveneens. Dat de immateriële schadepost ten tijde van het nemen van het besluit van 22 augustus 2007 niet bij het college was aangemeld, laat onverlet dat deze, omwille van een doelmatige besluitvorming op het verzoek om vergoeding van immateriële schade binnen een redelijke termijn, bij de beslissing op het tegen dat besluit gemaakte bezwaar kan worden betrokken. Het bepaalde bij artikel 7:11 van de Awb verzet zich niet daartegen. Dat betekent dat de rechtbank het beroepschrift, voor zover gericht tegen de afwijzing van het verzoek om vergoeding van immateriële schade, ten onrechte ter behandeling als bezwaarschrift aan het college heeft doorgezonden.

2.5.2. Het college heeft het verzoek om vergoeding van de immateriële schade, die [wederpartijen] stellen te hebben geleden als gevolg van de houding van het college, terecht afgewezen. [wederpartijen] hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij als gevolg van de gestelde houding van het college zijn aangetast in hun eer en goede naam, dan wel op andere wijze in hun persoon zijn aangetast, als bedoeld in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek.

2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het betoog van het college behoeft voor het overige geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de tegen het besluit van 13 februari 2008 voorgedragen beroepsgronden beoordelen, voor zover dat, gelet op het vorenstaande, nog moet gebeuren.

2.6.1. Het college heeft het verzoek om vergoeding van de door [wederpartijen] gemaakte proceskosten in verband met het niet tijdig handhaven van de bepalingen van het bestemmingsplan, voor zover deze kosten de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht te boven gaan en betrekking hebben op de kosten van rechtsbijstand die in het kader van de bezwaarschriftprocedure zijn gemaakt, eveneens terecht afgewezen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 5 oktober 2000 in zaak nr. 199900286/1, JB 2000/234), moet uit de plaats en de strekking van artikel 8:75 van de Awb worden afgeleid dat hiermee een exclusieve mogelijkheid aan de bestuursrechter wordt geboden om een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Voor een vergoeding van deze kosten langs de weg van een zelfstandig schadebesluit is om die reden geen plaats. Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak 18 november 1999 in zaak nr. H01.99.0100, JB 2000/9), dienen de vóór de inwerkingtreding van artikel 7:15 van de Awb in een bestuurlijke voorprocedure gemaakte kosten in beginsel voor rekening van de belanghebbende te blijven en komen zij slechts in bijzondere gevallen voor vergoeding in aanmerking. Van een bijzonder geval, als bedoeld in die jurisprudentie, is geen sprake.

2.7. Het beroep is ongegrond.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 11 november 2008 in zaak nr. 08/3070;

III. verklaart het door [wederpartijen] bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2009

452.