Uitspraak 200905347/1/R3 en 200905347/2/R3


Volledige tekst

200905347/1/R3 en 200905347/2/R3.
Datum uitspraak: 22 oktober 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

de raad van de gemeente Breda,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 juni 2009, kenmerk 34244, heeft de raad van de gemeente Breda (hierna: de raad) het bestemmingsplan "Bestemmingsplan Buitengebied Prinsenbeek, partiële herziening [locatie]" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 juli 2009, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 juli 2009, heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 25 september 2009, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.M.L. Josten, en de raad, vertegenwoordigd door mr. E.P.C. Remijn, ambtenaar in dienst van de gemeente, is verschenen. Voorts is daar gehoord, [belanghebbende], bijgestaan door P.A. Dielissen.

Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2. Overwegingen

2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.2. Het plan voorziet in een herziening van de planologisch-juridische regeling voor een deel van het perceel aan de [locatie] te [plaats]. Met het plan wordt beoogd de reeds aangelegde jeu de boules-banen te legaliseren. Daarnaast wordt met het plan een mini-camping buiten het bouwvlak mogelijk gemaakt.

2.3. [appellant] voert aan dat het plan ten onrechte niet voorziet in een regeling voor de overige activiteiten die op het perceel aan de [locatie] worden uitgeoefend, waaronder de maïsdoolhof, handboogschieten en donkeygolf.

2.3.1. De raad brengt naar voren dat met betrekking tot een groot deel van het perceel de bestemming "Agrarisch gebied" is toegekend. Volgens de raad staat deze bestemming niet in de weg aan bedoelde activiteiten, zodat hiervoor geen specifieke regeling in het plan behoefde te worden opgenomen.

2.3.2. De gronden ten noorden van het bouwvlak, waarop bedoelde activiteiten plaatsvinden, zijn in het voorliggende plan en het bestemmingsplan "Buitengebied Prinsenbeek" bestemd als "Agrarisch gebied". De planvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied Prinsenbeek" zijn van overeenkomstige toepassing verklaard op het voorliggende plan. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de op de kaart als zodanig aangegeven gronden bestemd voor agrarisch grondgebruik, agrarische bedrijfsuitoefening en extensief recreatief gebruik. Ingevolge artikel 1, onder e1, van de planvoorschriften moet onder extensief recreatief gebruik worden verstaan, het gebruik van de daartoe bestemde gronden voor recreatief medegebruik, niet zijnde verblijfsrecreatie, zoals onder andere wandelen en fietsen.

2.3.3. Gelet op artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften en de omschrijving van extensief recreatief gebruik in artikel 1, onder e1, van de planvoorschriften heeft de raad zich op het standpunt kunnen stellen dat de aan de gronden ten noorden van het bouwvlak toegekende bestemming "Agrarisch gebied" niet in de weg staat aan bedoelde overige activiteiten indien deze worden ontplooid naast de agrarische bedrijfsuitoefening. Met betrekking tot de maïsdoolhof neemt de voorzitter voorts nog in aanmerking dat de rechtbank Breda in haar uitspraak van 5 juli 2006 in zaak nr. 05/4383 heeft overwogen dat het gebruik van de maïsdoolhof extensief recreatief gebruik is zolang geen sprake is van verblijfsrecreatie en het recreatieve gebruik plaatsvindt naast agrarisch gebruik van de gronden. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een maatbestemming voor de recreatieve activiteiten, al dan niet in een meeromvattend plan, niet noodzakelijk is.

2.4. [appellant] betoogt dat de ruimtelijke onderbouwing van het plan ontoereikend is en dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn belangen. [appellant] vreest voor aantasting van zijn privacy en voor geluidoverlast en stelt dat ten onrechte geen akoestisch onderzoek is uitgevoerd. [appellant] vreest daarnaast voor parkeeroverlast omdat er volgens hem in te weinig parkeerplaatsen is voorzien. Verder is volgens hem bij de belangenafweging ten onrechte geen rekening gehouden met de overlast van andere activiteiten die in het plangebied plaatsvinden.

2.4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de in het plan voorziene ontwikkelingen niet zo groot zijn dat het woon- en leefklimaat van [appellant] onevenredig wordt aangetast. De raad geeft aan dat hij om die reden geen akoestisch onderzoek heeft uitgevoerd. Met betrekking tot de overige activiteiten brengt de raad naar voren dat deze activiteiten onder het bestemmingsplan "Buitengebied Prinsenbeek" reeds waren toegestaan.

2.4.2. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de op de kaart als "Agrarisch gebied" aangegeven gronden ter plaatse van de aanduiding "kampeerboerderij" bestemd voor kamperen bij de boer.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, onder 3, van de planvoorschriften zijn de als "Agrarisch bouwvlak" aangegeven gronden bestemd voor dagrecreatie in de vorm van jeu de boules met een maximale oppervlakte van 750 m2 van het bouwvlak en ondergeschikte horeca-activiteiten met een maximale oppervlakte van 100 m2 van het bedrijfsvloeroppervlak, inclusief terrasvoorziening. Uit dit artikelonderdeel volgt voorts dat ter plaatse moet worden voorzien in ten minste 25 parkeerplaatsen.

Ingevolge artikel 7, vijfde lid, onder 2, van de planvoorschriften mogen er maximaal 15 kampeermiddelen aanwezig zijn op het kampeerterrein gedurende de periode tussen 15 maart en 31 oktober.

2.4.3. Ter zitting is onweersproken door [belanghebbende] gesteld dat de dagrecreatieve activiteiten, waaronder de in het plan voorziene jeu de boules-banen en de horeca, op een zonnige dag ongeveer 50 bezoekers trekken. Ingevolge artikel 7, eerste lid, onder 3, van de planvoorschriften mogen de jeu de boules-banen voorts niet meer dan 750 m2 van het bouwvlak en de horeca niet meer dan 100 m2 van het bedrijfsoppervlak beslaan. Wat betreft het kampeerterrein acht de voorzitter van belang dat ingevolge artikel 7, vijfde lid, onder 2, van de planvoorschriften de duur van het kamperen is beperkt en het aantal kampeermiddelen is gemaximeerd op 15. Wat betreft de gevreesde parkeeroverlast kan voorts nog worden opgemerkt dat ingevolge artikel 7, eerste lid, onder 3 van de planvoorschriften in het plangebied ten minste 25 parkeerplaatsen worden gerealiseerd. Gelet op het aantal bezoekers voor dagrecreatie is niet aannemelijk gemaakt dat het plan hiermee niet in voldoende parkeercapaciteit voorziet. Daarbij neemt de voorzitter in aanmerking dat, naar gesteld, een groot deel van de bezoekers met de fiets komt. Voor zover voorts nog andere activiteiten in het plangebied plaatsvinden, neemt de voorzitter in aanmerking dat deze activiteiten, zoals hiervoor onder 2.3.3. is overwogen, onder het vorige plan reeds waren toegestaan naast de agrarische bedrijfsuitoefening.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan geen onevenredige overlast voor [appellant] oplevert en dat een akoestisch onderzoek in dit geval niet noodzakelijk was.

2.4.4. Voor zover [appellant] in dit verband nog betoogt dat ten onrechte geen bodemonderzoek is uitgevoerd, overweegt de voorzitter dat [appellant] geen feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht, op grond waarvan een bodemverontreiniging of een zodanige bodemverontreiniging dat de verwezenlijking van de bestemming niet mogelijk is, moet worden vermoed.

2.5. [appellant] verwacht een toename van het aantal verkeersbewegingen ten gevolge van de in het plan voorziene ontwikkelingen. Volgens hem kan deze toename niet worden opgevangen en dreigt ter plaatse een verkeersonveilige situatie.

2.5.1. De raad weerspreekt de stelling van [appellant] dat een verkeersonveilige situatie dreigt en brengt naar voren dat geen grote stijging van het aantal verkeersbewegingen behoeft te worden verwacht. De raad verwijst in dit verband naar de verkeerstellingen van 2008 op de Overveldsestraat ter hoogte van de Hooglaarseweg.

2.5.2. Gelet op het bezoekersaantal en het huidige aantal verkeersbewegingen over de Overveldsestraat volgens de in 2008 verrichte verkeerstellingen, is niet aannemelijk gemaakt dat een verkeersonveilige situatie ten gevolge van de in het plan voorziene ontwikkelingen dreigt. De omstandigheid dat deze tellingen zijn uitgevoerd op enige afstand van het plangebied, maakt niet dat de raad deze tellingen niet bij de besluitvorming heeft mogen betrekken. Daarbij neemt de voorzitter in aanmerking dat het weggedeelte tussen het meetpunt en het perceel aan de [locatie] geen vertakkingen heeft.

2.6. [appellant] voert aan dat het plan zich niet verdraagt met het streven van de provincie tot behoud van de agrarische bestemming van locaties die blijvend geschikt zijn voor een agrarisch bedrijf, zoals verwoord in de Interimstructuurvisie Noord-Brabant uit 2008 (hierna: Interimstructuurvisie). Voorts betoogt hij dat de in het plan voorziene ontwikkelingen de ontwikkeling van het gebied voor glastuinbouw belemmeren, hetgeen volgens hem in strijd is met de beleidsnota "Glastuinbouw" (hierna: beleidsnota).

2.6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan in overeenstemming is met het provinciaal beleid.

2.6.2. Uit paragraaf 4.2.2. van de Interimstructuurvisie volgt dat in de provincie Noord-Brabant wordt gestreefd naar het zuinig omgaan met de beschikbare ruimte en het tegengaan van verdere verstening. In het landelijk gebied staat het agrarisch hergebruik van vrijkomende bouwblokken boven het toestaan van nieuwe agrarische bouwblokken centraal. Volgens paragraaf 4.4.1. van de Interimstructuurvisie zijn toerisme en recreatie nevengeschikte activiteiten in het buitengebied die de economische vitaliteit van het buitengebied bevorderen. In dit kader wordt van belang geacht dat de initiatieven goed aansluiten bij het omringende landschap.

2.6.3. Gelet op de tekst van de Interimstructuurvisie is het legaliseren van jeu de boules-banen en de aanleg van een kampeerterrein en een terras in combinatie met de voortgezette uitoefening van een agrarisch bedrijf, zoals in dit plan wordt voorgestaan, op zichzelf niet strijdig met het nagestreefde zuinige ruimtegebruik in het landelijk gebied. Daarbij neemt de voorzitter in aanmerking dat het plan, zoals ter zitting is toegelicht, niet voorziet in nieuwe bebouwing. Gelet op de aard en omvang van de recreatieve activiteiten valt voorts niet in te zien waarom deze activiteiten niet passen in het in de Interimstructuurvisie verwoorde streven naar toeristisch-recreatieve ontwikkelingen in het buitengebied.

Met betrekking tot de beleidsnota overweegt de voorzitter als volgt. Blijkens de tekst van de beleidsnota wordt beoogd de glastuinbouw in de kwetsbare gebieden te saneren en in concentratiegebieden te concentreren. Uit de kaart behorende bij de beleidsnota blijkt dat het plangebied ligt in een als concentratiegebied aangewezen gebied voor de glastuinbouw. De aanwijzing als concentratiegebied betekent blijkens de beleidsnota echter nog niet dat glastuinbouw in het plangebied moet worden ontwikkeld en dat andere ontwikkelingen ter plaatse niet zijn toegestaan.

Gelet op het voorgaande kan [appellant] niet worden gevolgd in zijn stelling dat het plan niet in overeenstemming is met de Interimstructuurvisie en de beleidsnota.

2.7. Voor zover [appellant] betoogt dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan niet is verzekerd, merkt de voorzitter op dat [appellant] geen feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht op grond waarvan zou moeten worden getwijfeld aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan. Gelet hierop en gelet op de aard en omvang van de in dit plan voorziene ontwikkelingen heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan niet is verzekerd.

2.8. Voor zover het beroep voorts nog betrekking heeft op de definitiebepaling van "kleinschalige ondersteunende horecavoorziening" in het ontwerpbestemmingsplan overweegt de voorzitter dat deze bepaling bij de gewijzigde vaststelling is komen te vervallen en in deze procedure derhalve niet aan de orde kan komen.

2.9. [appellant] wijst erop dat in de plantoelichting staat dat het plangebied een middelhoge tot hoge archeologische waarde heeft en betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in een bescherming van deze waarde.

2.9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat bescherming van de archeologische waarden in het plangebied is gewaarborgd. In dit verband brengt de raad naar voren dat artikel 22 van de planvoorschriften voorziet in een aanlegvergunningenstelsel.

2.9.2. Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders binnen de op de hulpkaart 1a nader aangeduide gebieden de bodem te verlagen, op te hogen, leidingen aan te leggen of oppervlakteverhardingen aan te brengen.

2.9.3. De voorzitter stelt vast dat het perceel aan de [locatie] niet nader is aangeduid op hulpkaart 1a. Dit betekent dat artikel 22 van de planvoorschriften, anders dan de raad veronderstelt, met betrekking tot het plangebied geen aanlegvergunning voorschrijft voor de in dit artikel nader omschreven ingrepen op of aan de bodem. Het plan voorziet ook anderszins niet in een bescherming van de archeologische waarden in het plangebied. Het voorgaande verdraagt zich naar het oordeel van de voorzitter niet met de middelhoge tot hoge archeologische verwachtingswaarde die blijkens de plantoelichting aan het plangebied is toegekend. De raad heeft zich dan ook niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bescherming van de archeologische waarden in het plangebied is gewaarborgd.

2.10. De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

2.11. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

2.12. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

I. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Breda van 3 juni 2009, kenmerk 34244;

II. wijst het verzoek af;

III. veroordeelt de raad van de gemeente Breda tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 669,59 (zegge: zeshonderdnegenenzestig euro en negenenvijftig cent), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV. gelast dat de raad van de gemeente Breda aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, ambtenaar van Staat.

w.g. Hoekstra w.g. Zijlstra
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2009

177-589.