Uitspraak 200510578/1


Volledige tekst

200510578/1.
Datum uitspraak: 14 juni 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
appellant,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/5588 van de rechtbank 's-Gravenhage van 12 december 2005 in het geding tussen:

[de werkgever], gevestigd te [plaats]

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 april 2005 heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de staatssecretaris) aan [de werkgever] een bestuurlijke boete op grond van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav) opgelegd.

Bij besluit van 5 juli 2005 heeft de staatssecretaris het daartegen door de werkgever gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 12 december 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door de werkgever ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 21 april 2005 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 december 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 24 januari 2006 heeft de werkgever van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 april 2006, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.J.H. Grandiek, ambtenaar bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, en de werkgever, vertegenwoordigd door J.J.R. Schelling, werkzaam bij LTB adviseurs en accountants te Alphen aan den Rijn, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 18a, eerste lid, van de Wav kunnen beboetbare feiten worden begaan door (…) rechtspersonen.

Ingevolge artikel 18a, derde lid, voor zover thans van belang, wordt voor de toepassing van het eerste lid met een rechtspersoon gelijk gesteld:

1˚. de vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid; (…).

Ingevolge artikel 19d, eerste lid, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door:

a. een natuurlijk persoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 11.250;

b. een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 45.000.

2.2. De rechtbank heeft, samengevat weergegeven, overwogen dat de staatssecretaris de boete in strijd met het legaliteitsbeginsel heeft opgelegd, aangezien in artikel 19d van de Wav niet is bepaald welke boete voor een vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid ten hoogste mogelijk is.

2.3. De staatssecretaris klaagt, gelet op de bewoordingen van de eerste leden van de artikelen 18a en 19d uit welke onmiskenbaar de bedoeling moet worden afgeleid dat artikel 19d aansluit op artikel 18a en het feit dat deze artikelen in dezelfde paragraaf kort na elkaar zijn opgenomen, terecht dat de rechtbank door aldus te overwegen heeft miskend dat de maximale boete die ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Wav aan een rechtspersoon bij het begaan van een beboetbaar feit kan worden opgelegd tevens voor de vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid geldt.

2.4. Het hoger beroep is reeds gelet hierop gegrond. Hetgeen de staatssecretaris overigens heeft aangevoerd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.

2.5. De Afdeling zal de beslissing omtrent de proceskosten in hoger beroep reserveren tot de einduitspraak van de rechtbank die ook over deze proceskosten zal dienen te oordelen.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 12 december 2005 in zaak no. AWB 05/5588;

III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;

IV. stelt de bij [de werkgever] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen kosten vast op € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.

Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Wagtendonk w.g. Beerse
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2006

382-485.