Uitspraak 200807946/1/H2


Volledige tekst

200807946/1/H2.
Datum uitspraak: 22 juli 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 september 2008 in zaak nr. 08/368 in het geding tussen:

appellant

en

de Raad voor Rechtsbijstand Amsterdam.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 april 2007 heeft de Raad voor Rechtsbijstand Amsterdam (hierna: de Raad) een aanvraag van appellant om toevoeging als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand afgewezen.

Bij besluit van 14 december 2007 heeft de Raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 26 april 2007 gehandhaafd.

Bij uitspraak van 17 september 2008, verzonden op 24 september 2008, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 oktober 2008, hoger beroep ingesteld.

De Raad heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juni 2009, waar [appellant], in persoon, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb), zoals dit luidde ten tijde hier van belang, wordt rechtsbijstand overeenkomstig de bepalingen van deze wet verleend aan hen wier inkomen per jaar € 22.400,00 of minder bedraagt, indien zij alleenstaand zijn, dan wel, indien zij met één of meer anderen een gemeenschappelijke huishouding voeren, ten hoogste € 31.700,00.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder d, van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (hierna: Bdr) wordt voor de toepassing van dit besluit onder een alleenstaande verstaan, een persoon, die geen gezamenlijke huishouding voert noch minderjarige kinderen heeft die tot de huishouding behoren.

De Raad voert ten aanzien van de toepassing van de Wrb het beleid neergelegd in het Handboek Toevoegen.

Volgens aantekening 1 bij artikel 1 van het Bdr in het Handboek Toevoegen worden personen die geen gezamenlijke huishouding voeren, noch minderjarige kinderen hebben die tot de huishouding behoren, als alleenstaand aangemerkt. Indien een rechtzoekende niet alleenstaand is, worden de normen toegepast die gelden voor rechtzoekenden die (gehuwd of ongehuwd) een gezamenlijke huishouding voeren. Op basis van deze begripsbepalingen geldt voor een eenoudergezin de norm voor een gezamenlijke huishouding.

Volgens aantekening 2 worden in geval van co-ouderschap op beide ouders de normen toegepast die gelden voor personen die een gezamenlijke huishouding voeren. Co-ouderschap wordt alleen aangenomen indien deze voorziening in het ouderlijk gezag door de rechter is vastgesteld.

2.2. Bij het besluit van 26 april 2007, zoals gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 14 december 2007, heeft de Raad de aanvraag afgewezen omdat het verzamelinkomen van [appellant] de toevoegingsgrens voor een alleenstaande overschrijdt. De rechtbank heeft het daartegen gerichte beroep ongegrond verklaard omdat niet aannemelijk is dat de kinderen van [appellant] tot zijn huishouding behoren, zodat de Raad hem voor de toepassing van de Wrb terecht heeft aangemerkt als alleenstaand. In hoger beroep voert [appellant] aan dat de rechtbank heeft miskend dat het systeem onjuist en discriminatoir is. Gescheiden vaders worden volgens hem ten onrechte categorisch als alleenstaanden en kinderlozen beschouwd en alleenstaande moeders niet. Hij wil graag worden erkend als een vader met kinderen. In dat verband heeft hij zijn in beroep gehouden betoog herhaald dat hij geen alleenstaande is maar vader van twee dochters voor wie hij zorgt en kosten maakt.

2.2.1. Door de Raad wordt niet betwist dat [appellant] vader is van twee minderjarige kinderen voor wie hij, als ouder, ook zorgt. In dit geding is evenwel niet aan de orde in hoeverre hij verantwoordelijkheid draagt voor de kinderen en feitelijke bemoeienis heeft met de kinderen, maar of hij in aanmerking komt voor gesubsidieerde rechtsbijstand. In de desbetreffende regelgeving is een eigen invulling gegeven aan het begrip "alleenstaande". In dat kader wordt [appellant] als alleenstaande aangemerkt als er geen sprake is van door de rechter vastgesteld co-ouderschap danwel zijn kinderen niet tot zijn huishouding behoren. Bij de beoordeling hiervan heeft de rechtbank terecht betrokken dat de kinderen niet hun hoofdverblijf hebben bij [appellant], zij niet zijn ingeschreven op zijn adres en er sprake is van een omgangsregeling tussen [appellant] en zijn kinderen en niet van co-ouderschap. Voorts heeft de rechtbank terecht bij de beoordeling betrokken dat [appellant] geen bewijsstukken heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling dat zijn minderjarige kinderen tot zijn huishouding behoren en dat daarom de norm voor een eenoudergezin heeft te gelden.

Ook in hoger beroep heeft [appellant] geen stukken overgelegd waaruit het door hem gestelde blijkt. Dat zijn kinderen, zoals hij ter zitting nader heeft aangevoerd, twee van de veertien dagen bij hem verblijven en regelmatig bij hem langs komen, is onvoldoende om aan te nemen dat zij tot zijn huishouding behoren. De door [appellant] gestelde omstandigheid dat hij het ouderlijk gezag heeft over zijn kinderen en kosten voor hen maakt, leidt er ook niet toe dat bij de toepassing van de regelgeving op het gebied van rechtsbijstand op hem de normen voor een gemeenschappelijke huishouding van toepassing zijn. Met de rechtbank wordt daarom geoordeeld dat de Raad bij toepassing van artikel 34, eerste lid, van de Wrb [appellant] terecht heeft aangemerkt als een alleenstaande.

2.2.2. Uit de toepasselijke regelgeving met betrekking tot rechtsbijstand - weergegeven onder 2.1. - blijkt niet dat een onderscheid is gemaakt of beoogd naar geslacht. Deze regelgeving geldt gelijkelijk voor mannen en vrouwen. De rechtbank heeft dan ook terecht die regelgeving toegepast. De toepasselijke regelgeving is, anders dan [appellant] ter zitting heeft gesteld, dan ook niet in strijd met het in artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) besloten discriminatieverbod. Nu het hier alleen gaat om een tegemoetkoming in de kosten van rechtsbijstand is noch het verbod van foltering noch het recht op eerbiediging van het privéleven als verwoord in de artikelen 3 respectievelijk 8 van het EVRM, waarop [appellant] ter zitting eveneens een beroep heeft gedaan, aan de orde.

2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2009

18-615.