Uitspraak 200506965/1


Volledige tekst

200506965/1.
Datum uitspraak: 31 mei 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de vereniging "Houd Zijpe Leefbaar", gevestigd te Zijpe,
appellante,

en

het college van burgemeester en wethouders van Zijpe,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 5 juli 2005 heeft verweerder de voorschriften, verbonden aan de bij besluit van 13 juli 2004 aan [vergunninghouder] verleende vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer voor een veehouderij met windturbine op het perceel [locatie] te [plaats], gemeente Zijpe, gewijzigd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 5 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.

Bij brief van 22 september 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 3 februari 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. B.J. Meruma, advocaat te Amsterdam, en [lid] van de vereniging, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.J.M. de Ruyter, advocaat te Zijpe, en ing. J. Geleijns, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.

Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.

2.2. Bij uitspraak van 6 april 2005 in zaak no. 200406971/1 heeft de Afdeling de bij besluit van 13 juli 2004 voor de inrichting verleende vergunning vernietigd voorzover het voorschrift V.6 betreft en voorzover geen automatische stilstandvoorziening voor de windturbine was voorgeschreven. Bij het bestreden besluit heeft verweerder naar aanleiding van deze vernietiging twee nieuwe voorschriften aan de vergunning verbonden.

2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.4. Ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder vanwege de windturbine heeft verweerder bij het bestreden besluit voorschrift V.6 aan de vergunning van 13 juli 2004 verbonden.

Ingevolge voorschrift V.6 mag het equivalente geluidniveau, veroorzaakt door de windturbine, ter plaatse van de gevel van een woning van derden of een andere geluidgevoelige bestemming niet meer bedragen dan de in de bij het voorschrift behorende tabel weergegeven waarden per windsnelheidscategorie. Deze waarden lopen uiteen van 27 dB(A) bij een windsnelheid van 1 m/s tot 43 dB(A) bij een windsnelheid van 8 m/s, waarbij de windsnelheid wordt gemeten op 10 meter hoogte.

2.4.1. Appellante vreest voor geluidhinder vanwege de windturbine. Zij acht de in voorschrift V.6 opgenomen geluidgrenswaarden te hoog, in het bijzonder bij windsnelheden vanaf 5 m/s. Appellante betoogt dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht bij welke windsnelheid zich de situatie voordoet dat het omgevingsgeluid het door de windturbine veroorzaakte geluid overstemt. Zij stelt dat dit pas bij een hogere windsnelheid dan 8 m/s het geval is en voert in dat verband aan dat de windturbine in werking is bij snelheden tot 26 m/s en pas bij een windsnelheid van 13 m/s op vol vermogen draait. Derhalve zijn volgens appellante ten onrechte geen grenswaarden opgenomen voor windsnelheden boven de 8 m/s.

Appellante stelt zich op het standpunt dat de grenswaarden bij windsnelheden hoger dan 4 m/s ten onrechte niet gebaseerd zijn op het voor de nachtperiode vastgestelde referentieniveau van het omgevingsgeluid, maar op metingen die ook buiten de nachtperiode zijn uitgevoerd.

Voorts betoogt appellante dat onzeker is of de gestelde geluidgrenswaarden bij windsnelheden lager dan 5 m/s kunnen worden nageleefd. Daarnaast heeft het bestreden besluit tot gevolg dat de geluidgrenswaarden voor de gehele inrichting, die in voorschrift E.1 van de vergunning van 13 juli 2004 zijn opgenomen, bij windsnelheden vanaf 7 m/s in de avondperiode en 5 m/s in de nachtperiode niet kunnen worden nageleefd, aldus appellante.

2.4.2. Verweerder heeft ter bepaling van de aanvaardbaar te achten geluidhinder vanwege de windturbine aansluiting gezocht bij het ter plaatse van de dichtstbijgelegen woning van derden heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid dat optreedt bij verschillende windsnelheden. Het referentieniveau bestaat uit een windsnelheidgerelateerde component en een niet-windsnelheidgerelateerde component. De bijdrage van niet-windsnelheidgerelateerde bronnen bedraagt volgens verweerder 26 tot 28 dB(A). Het referentieniveau van het omgevingsgeluid neemt toe met de windsnelheid. Bij lage windsnelheden is de niet-windsnelheidgerelateerde bijdrage bepalend, terwijl bij windsnelheden vanaf 4 m/s de windsnelheidgerelateerde bijdrage bepalend is. Omdat er bij de windsnelheidgerelateerde bijdrage geen verschil is tussen de dag- en de nachtperiode, heeft verweerder voor windsnelheden vanaf 4 m/s meetgegevens voor de bepaling van het achtergrondniveau gebruikt die in de dagperiode zijn verkregen.

In het in opdracht van verweerder opgestelde rapport "Windgeluidreferentiemetingen Sint Maartensbrug" van Lichtveld Buis & Partners B.V. zijn meetresultaten weergegeven van het totale achtergrondgeluidniveau in de dagperiode. Verweerder heeft uit deze gegevens het referentieniveau voor de nachtperiode afgeleid, door van de gemeten waarden de niet-windsnelheidgerelateerde bijdrage in de dagperiode af te trekken en vervolgens de vastgestelde niet-windsnelheidgerelateerde bijdrage in de nachtperiode daarbij op te tellen. De aldus berekende referentieniveaus voor de nachtperiode heeft verweerder als grenswaarden in voorschrift V.6 opgenomen.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat bij windsnelheden van meer dan 8 m/s het geluid van de windturbine niet meer boven het referentieniveau van het omgevingsgeluid kan worden waargenomen. Daarom heeft hij in voorschrift V.6 geen grenswaarden opgenomen voor het equivalente geluidniveau bij deze windsnelheden.

2.4.3. De Afdeling overweegt dat verweerder bij het stellen van voorschrift V.6 is uitgegaan van het referentieniveau van het omgevingsgeluid in de nachtperiode. Hij heeft dit referentieniveau volgens de hierboven omschreven methode herleid uit metingen van het achtergrondniveau in de dagperiode. De Afdeling is, mede gezien het deskundigenbericht, van oordeel dat verweerder de aldus vastgestelde waarden van de referentieniveaus bij verschillende windsnelheden representatief heeft kunnen achten.

Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 6 april 2005 in zaak no. 200406971/1 heeft overwogen, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bij het stellen van geluidgrenswaarden die overeenkomen met het ter plaatse heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid, niet voor onaanvaardbare geluidhinder behoeft te worden gevreesd.

De grenswaarden bij windsnelheden van 1 tot en met 8 m/s komen overeen met de vastgestelde referentieniveaus van het omgevingsgeluid bij die windsnelheden. Bij een windsnelheid van 8 m/s geldt ingevolge voorschrift V.6 een grenswaarde van 43 dB(A); voor hogere windsnelheden bevat het voorschrift geen grenswaarden. In het akoestisch rapport dat bij de aanvraag is overgelegd, is berekend dat de geluidimmissie van de windturbine bij windsnelheden van 9 en 10 m/s 43 dB(A) bedraagt. Blijkens het deskundigenbericht heeft het referentieniveau van het omgevingsgeluid een lineair stijgend verloop bij toenemende windsnelheden. Daarom acht de Afdeling het aannemelijk dat de geluidimmissie van de windturbine bij windsnelheden van meer dan 8 m/s lager is dan het referentieniveau van het omgevingsgeluid, zodat het geluid van de windturbine wordt overstemd door het omgevingsgeluid.

Gelet op het voorgaande heeft verweerder de in voorschrift V.6 opgenomen grenswaarden voor de equivalente geluidniveaus, veroorzaakt door de windturbine, in redelijkheid toereikend kunnen achten ter bescherming van het milieu.

Voorzover appellante heeft aangevoerd dat de geluidgrenswaarden bij windsnelheden beneden de 5 m/s niet naleefbaar zijn, overweegt de Afdeling het volgende. Blijkens het deskundigenbericht moet er van worden uitgegaan dat bij windsnelheden van 4 m/s en hoger aan de in voorschrift V.6 opgenomen grenswaarden kan worden voldaan. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat de windturbine bij een windsnelheid van minder dan 3 m/s niet in werking is. Voorts is ter zitting gebleken dat de windturbine bij windsnelheden beneden de 4 m/s zo nodig automatisch kan worden stilgezet. Op grond hiervan ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de grenswaarden in voorschrift V.6 niet kunnen worden nageleefd.

In hetgeen appellante hieromtrent heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het aan de vergunning van 13 juli 2004 verbonden voorschrift E.1 ten gevolge van het bestreden besluit niet kan worden nageleefd.

Het beroep is in zoverre ongegrond.

2.5. Appellante kan zich niet verenigen met voorschrift V.9, waarin is bepaald dat de windturbine dient te zijn voorzien van een automatische stilstandvoorziening die de windturbine afschakelt indien slagschaduw optreedt ter plaatse van lichtdoorlatende openingen in gevels van woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen waarachter zich overdag verblijfsruimten voor personen bevinden op het moment dat dit verstoringseffect de frequentie van 17 dagen per jaar en de duur van 20 minuten per dag overschrijdt.

Appellante betoogt dat de windturbine reeds dient te worden stilgezet zodra énige slagschaduwhinder optreedt, en niet pas zodra het verstoringseffect de frequentie van 17 dagen per jaar en de duur van 20 minuten per dag overschrijdt.

Voorts betoogt appellante dat onvoldoende duidelijk is hoe moet worden vastgesteld of de norm in voorschrift V.9 wordt overschreden en of en wanneer de windturbine derhalve moet worden stilgezet. Voorschrift V.9 is volgens haar dan ook niet goed handhaafbaar. Daarnaast stelt zij zich op het standpunt dat voorschrift V.9 onvoldoende duidelijk is, in het bijzonder de termen ‘overdag’ en ‘verblijfsruimten’.

2.5.1. Ter voorkoming dan wel beperking van slagschaduwhinder heeft verweerder bij het bestreden besluit voorschrift V.9 aan de vergunning van 13 juli 2004 verbonden. Bij het stellen van dit voorschrift heeft verweerder aansluiting gezocht bij het normeringskader uit het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer (hierna: het Besluit). Voorzover de afstand tussen de windturbine en woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen minder dan 12 maal de rotordiameter bedraagt, acht verweerder, gelet op voorschrift 5.1.4 van bijlage 1 behorende bij het Besluit, een hinderduur van gemiddeld 17 dagen per jaar en 20 minuten per dag aanvaardbaar. Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet alle hinder hoeft te worden voorkomen.

De windturbine in de inrichting heeft een rotordiameter van 70 meter. Binnen een afstand van twaalf maal de rotordiameter (840 meter) zijn verschillende woningen van derden gelegen. In het bij de aanvraag behorende akoestisch onderzoek is aan de hand van het bezonningsdiagram voor de 53e noorderbreedtegraad de duur van de slagschaduw ter plaatse van woningen van derden berekend. Uit dit onderzoek blijkt dat op meer dan 17 dagen per jaar langer dan 20 minuten per dag slagschaduw binnen de desbetreffende woningen kan worden waargenomen.

De windturbine is voorzien van een lichtgevoelige sensor. Hierdoor kan de turbine worden stilgezet als de bezonning zodanig is dat slagschaduw op de woningen kan optreden.

Onder ‘overdag’ in voorschrift V.9 dient volgens verweerder te worden verstaan de tijd tussen zonsopkomst en zonsondergang.

2.5.2. De Afdeling stelt voorop dat het Besluit in het onderhavige geval niet van toepassing is. In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit, voorzover hier van belang, is immers bepaald dat het Besluit van toepassing is op een inrichting of onderdeel daarvan, waarbij uitsluitend of in hoofdzaak sprake is van het omzetten van windenergie in elektrische energie in één of meer windturbines, voorzover de afstand tussen een afzonderlijke windturbine en de dichtstbijzijnde woning of andere geluidgevoelige bestemming ten minste viermaal de ashoogte bedraagt. De onderhavige windturbine heeft een ashoogte van 58 meter. De afstand van de windturbine tot de dichtstbijzijnde woningen van derden bedraagt 195 meter, en derhalve minder dan viermaal de ashoogte. Anders dan appellante heeft betoogd, was verweerder derhalve niet gehouden in voorschrift V.9 voor te schrijven dat de windturbine reeds bij énige slagschaduwhinder dient te worden afgeschakeld voorzover het woningen betreft of andere geluidgevoelige bestemmingen waar gemiddeld meer dan 17 dagen per jaar gedurende meer dan 20 minuten per dag slagschaduw kan optreden, zoals voorschrift 5.1.4 van bijlage 1 behorende bij het Besluit vereist. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet voor onaanvaardbare slagschaduwhinder behoeft te worden gevreesd indien minder dan 17 dagen per jaar en 20 minuten per dag slagschaduw binnen woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen kan worden waargenomen.

De Afdeling overweegt dat een redelijke uitleg van de term ‘overdag’ meebrengt dat daaronder in het verband van het bestreden voorschrift dient te worden verstaan de tijd tussen zonsopgang en zonsondergang. Over de term 'verblijfsruimte', die in voorschrift V.9 is gehanteerd, overweegt de Afdeling dat deze term volgens het gewone spraakgebruik ziet op ruimten die zich er naar hun aard voor lenen om daar gedurende enige tijd te vertoeven. Gelet op hetgeen in voorschrift V.9 is geregeld, acht de Afdeling de genoemde termen voldoende duidelijk.

Gezien de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting gaat de Afdeling ervan uit dat de windturbine standaard is voorzien van technologie waarmee de bezonning, met inbegrip van het tijdstip en de duur daarvan, kan worden geregistreerd. De Afdeling acht niet aannemelijk geworden dat de automatische stilstandvoorziening van de windturbine niet zodanig kan worden ingesteld, dat de windturbine automatisch wordt afgeschakeld zodra de slagschaduwhinder de in voorschrift V.9 opgenomen norm overschrijdt. De Afdeling ziet daarom geen grond voor het oordeel dat voorschrift V.9 niet kan worden nageleefd en gehandhaafd.

Deze beroepsgrond treft geen doel.

2.6. Het beroep is ongegrond.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.

w.g. Konijnenbelt w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2006

255-483.