Uitspraak 200805473/1


Volledige tekst

200805473/1.
Datum uitspraak: 22 april 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 20 juni 2008 in zaak nr. 07/15 in het geding tussen:

[appellant]

en

het dagelijks bestuur van het Waterschap Fryslân.

1. Procesverloop

Bij besluit van 9 maart 2006 heeft het dagelijks bestuur van het Waterschap Fryslân (hierna: het dagelijks bestuur) aan [appellant] € 5.400,00 aan schadevergoeding toegekend.

Bij besluit van 8 december 2006 heeft het dagelijks bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 juni 2008, verzonden op 24 juni 2008, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 juli 2008, hoger beroep ingesteld.

Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nog nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. M.A. Jansen, advocaat te Leeuwarden, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. D. van Dijk, werkzaam bij het Waterschap Fryslân, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Nadeelcompensatieverordening Wetterskip Fryslân van 24 juni 2004 (hierna: de verordening) kent het dagelijks bestuur aan degene die schade lijdt of zal lijden als gevolg van rechtmatige publiekrechtelijke besluiten of handelingen van het waterschap op verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van belanghebbende behoort te blijven en de vergoeding van die schade niet of niet voldoende anderszins is verzekerd.

2.2. [appellant] heeft het dagelijks bestuur verzocht om vergoeding van schade aan zijn woning aan [locatie] te [plaats]. De schade is volgens hem ontstaan door een lage grondwaterstand, waardoor de houten funderingspalen van de, uit 1880 daterende, woning droog zijn komen te staan.

Het besluit van 9 maart 2006 is genomen op advies van de schadecommissie van het Wetterskip Fryslân (hierna: de schadecommissie) van 23 januari 2006. Dit besluit is gehandhaafd bij besluit van 8 december 2006 op advies van de commissie behandeling bezwaren van 10 november 2006.

2.3. Aan het besluit van 9 maart 2006 heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat de door [appellant] gestelde schade aan de fundering van de woning in beperkte mate het gevolg is van peilverlagingen in de periode 1970-1990. Bij peilverlaging wordt de drooglegging vergroot ten behoeve van, bijvoorbeeld, verbetering van de productieomstandigheden voor de landbouw. Hierdoor wordt met name in veengebieden het proces van maaivelddaling en van verlaging van de grondwaterstand versneld. Volgens, de door het dagelijks bestuur overgenomen, berekeningen van de schadecommissie zou de fundering van de woning ten gevolge van peilaanpassingen op den duur ook volledig zijn aangetast. Peilaanpassing vinden periodiek plaats vanwege de autonome daling van het maaiveld. De daaruit voortvloeiende schade behoort volgens het dagelijks bestuur tot het normaal maatschappelijke risico en komt voor rekening van de eigenaar. [appellant] komt alleen voor een tegemoetkoming in aanmerking, indien hij extra kosten heeft moeten maken doordat hij de fundering ten gevolge van peilverlagingen eerder heeft moeten vervangen. Daarbij wordt het beleid gevoerd dat de eerste 2,5 jaar eveneens geacht worden tot het normaal maatschappelijk risico te horen. Voorts is van belang dat de schade veroorzaakt door peilverlagingen van vóór 1983 in dit geval niet voor vergoeding in aanmerking kan komen, omdat de aanspraak op vergoeding van die schade inmiddels is verjaard.

Indien het in 1983 bestaande grondwaterpeil nadien niet meer zou zijn gewijzigd, zou de fundering aan de noordoostzijde van de woning eerst in 2011 zijn verrot als gevolg van peilaanpassingen. Doordat ook sinds 1983 peilverlagingen hebben plaatsgevonden is het verrottingsproces versneld en is die fundering reeds in 2006 volledig aangetast. Hieruit heeft de schadecommissie de conclusie getrokken dat de fundering aan de noordoostzijde ten gevolge van de na 1983 uitgevoerde peilverlagingen vijf jaar eerder vervangen moet worden dan wanneer na 1983 enkel sprake zou zijn geweest van peilaanpassingen in verband met de autonome daling van het maaiveld. [appellant] heeft hierdoor extra kosten moeten maken. Die kosten stelt de schadecommissie gelijk aan de rente die [appellant] heeft misgelopen doordat hij eerder de vervangingskosten zal moeten betalen, waarbij de eerste 2,5 jaar voor zijn rekening komen. De schadecommissie heeft de vervangingskosten vastgesteld op € 75.000,00 . Bij een vaste effectieve rente van 3% betekent dat dat [appellant] € 5.400,00 aan extra kosten heeft moeten maken.

Met betrekking tot de fundering aan de zuidwestzijde heeft de schadecommissie overwogen dat de daling van het grondwaterpeil ter plaatse in de tijd vrijwel gelijk heeft gelopen met de daling van het maaiveld. Om die reden kan volgens de schadecommissie niet gesteld worden dat [appellant] aan de fundering aan de zuidwestzijde door waterkundige ingrepen schade heeft geleden die niet te zijner laste moet blijven.

2.4. De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het advies van de schadecommissie wat betreft de wijze van totstandkoming of inhoud zodanige gebreken bevat, dat het dagelijks bestuur zijn besluit daarop niet mocht baseren. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het dagelijks bestuur zich bij de beoordeling van het verzoek om schadevergoeding van 8 september 2003 terecht op het standpunt heeft gesteld dat waterstaatkundige ingrepen van vóór 1983 buiten beschouwing moeten worden gelaten, omdat de aanspraak op vergoeding van schade veroorzaakt door die ingrepen inmiddels is verjaard. Nu in de verordening geen verjaringstermijn is opgenomen, heeft het dagelijks bestuur artikel 3:310, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) van overeenkomstige toepassing kunnen achten. Ook heeft het dagelijks bestuur zich volgens de rechtbank aanvullend op het standpunt kunnen stellen dat schade die mogelijk het gevolg is van waterkundige ingrepen voor 1988 buiten beschouwing dient te blijven, omdat [appellant] eerst in 1988 eigenaar is geworden van de woning.

2.5. [appellant] betoogt allereerst dat de rechtbank heeft miskend dat op basis van de door de schadecommissie gehanteerde gegevens ook tot de conclusie kan worden gekomen dat eerst de in 1995 ingestelde peilverlaging in de Polder Veldstra heeft geleid tot droogstand en aantasting van de houten fundering. Ten onrechte is aangenomen dat de droogstand van de fundering al in 1970 is begonnen. Volgens zijn waarneming stond het grondwater in 1989 nog boven de houten fundering. Voorts heeft de schadecommissie miskend dat zijn perceel door de aanleg van een hoogwatercircuit niet geheel vergelijkbaar is met de Akmarijpster Polder. Ook moet in aanmerking worden genomen dat zijn perceel aan de Akmarijpster Vaart ligt met een boezempeil van NAP -0.52 m. De rechtbank heeft volgens [appellant] aldus miskend dat het besluit van 8 december 2006 onzorgvuldig is voorbereid.

2.5.1. Dit betoog slaagt niet.

De schadecommissie heeft aangegeven dat in de periode 1970-1990 aanzienlijke peilverlagingen, in totaal ongeveer 85 cm, hebben plaatsgevonden in het kader van de voormalige ruilverkaveling "Akmarijp" in de Akmarijpsterpolder en polder Veldstra. In 1995 is alleen in polder Veldstra het peil met nog eens met 40 cm verlaagd en is er anders dan [appellant] stelt geen peilverlaging van 100 cm geweest. [appellant] heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat eerst de in 1995 doorgevoerde peilverlagingen hebben geleid tot droogstand van de fundering. Dat, zoals hij stelt, de fundering in 1989 nog geen droogstand vertoonde en dat het hoogwatercircuit dit zou hebben voorkomen, is daartoe niet voldoende. De schadecommissie heeft aangegeven dat het grondwater op basis van de gemeten grondwaterstanden op jaarbasis 40 tot 50 cm fluctueert en dat sprake kan zijn van aantasting van de houten fundering zonder dat dit visueel kan worden waargenomen. Voorts is, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting niet aannemelijk gemaakt dat de in 1995 uitgevoerde peilverlaging van 40 cm in polder Veldstra volledig zou hebben doorgewerkt op de grondwaterstand bij de woning. Dit kan, gelet op de bodemopbouw, de slechte doorlatendheid van de veengrond en de aanwezigheid van boezemwater tussen polder Veldstra en de woning, ook niet het geval zijn. Bovendien zouden eerdere peilverlagingen en peilaanpassingen (in totaal ongeveer 85 cm in de periode 1970-1990) tot vergelijkbare grondwaterstandverlagingen hebben moeten leiden, hetgeen weer zou hebben geresulteerd in een voor woningbouw ongeschikte situatie. Daarbij komt dat [appellant] in 1999 plaatselijk funderingsherstel heeft laten uitvoeren, hetgeen zou betekenen dat als er eerst in 1995 periodieke droogstand zou zijn opgetreden, de fundering binnen enkele jaren volledig zou zijn verrot. Het dagelijks bestuur stelt dat dit op basis van algemeen beschikbare gegevens over aantasting van funderingspalen als gevolg van droogstand en ervaring niet aannemelijk is.

Vanwege de ligging van de woning aan de Akmarijpstervaart, boezemwater met een hoog peil, heeft de schadecommissie een onderscheid gemaakt tussen de gemiddelde laagste grondwaterstand aan de zuidwestzijde van de woning en de gemiddelde laagste grondwaterstand aan de noordoostzijde van de woning. De invloed van de ligging van de woning aan de Akmarijpstervaart komt tot uiting in de hogere grondwaterstanden in de directe omgeving van de vaart, hetgeen leidt tot een verschil van ongeveer 20 cm tussen de zuidwestzijde en de noordoostzijde van de woning in de huidige situatie. Daarnaast is vanwege de aanwezigheid van het boezemwater de invloed van de in het verleden doorgevoerde peilwijzigingen in de polders op de zuidwestzijde van de woning kleiner dan op de noordoostzijde. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de schadecommissie bij de reconstructie van de gemiddelde laagste grondwaterstand aldus rekening gehouden met de ligging van de woning aan de Akmarijpstervaart.

De slotsom is dat [appellant] geen feiten of omstandigheden heeft gesteld die tot het oordeel kunnen leiden dat het dagelijks bestuur niet op het advies van de schadecommissie mocht afgaan.

2.6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur het verzoek om schadevergoeding ten onrechte deels wegens verjaring heeft afgewezen. Subsidiair betoogt hij in dit verband dat de redelijkheid en billijkheid zich verzetten tegen een beroep op de verjaringstermijn genoemd in artikel 3:310, eerste lid, van het BW, omdat de schade aan de fundering door de lage grondwaterstand verborgen is gebleven.

2.6.1. Dit betoog slaagt niet.

In de verordening was geen termijn opgenomen waarbinnen een verzoek om schadevergoeding moet worden ingediend. Het dagelijks bestuur heeft daarom aansluiting kunnen zoeken bij de verjaringsregeling van het BW en het daaraan ten grondslag liggende rechtszekerheidbeginsel. Daaruit volgt dat het dagelijks bestuur, gelet op het bepaalde in artikel 3:310, eerste lid, van het BW, het verzoek in ieder geval af kon wijzen door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. De aanspraak van [appellant] op vergoeding van schade ten gevolge van peilverlagingen van vóór 1983 was in 2003 verjaard.

Anders dan [appellant] betoogt, is er geen grond voor afwijking van de termijn van twintig jaar. Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 11 april 2008 in zaak C06/272HR (LJN: BC1238) kan de omstandigheid dat waterpeilverlagingen en aanpassingen van invloed kunnen zijn op de grondwaterstand en daarmee op houten funderingspalen niet op één lijn worden geplaatst met de uitzonderingsgevallen van schade veroorzaakt door bodemverontreiniging die naar haar aard en gedurende lange tijd een voor een ieder verborgen karakter heeft. Hoewel verlaging van de grondwaterstand en daardoor veroorzaakte schade niet aanstonds zichtbaar was en in zoverre "verborgen" bleef, was [appellant] bekend met de oorzaak van de schade en de daarvan te verwachten schadelijke gevolgen. Dat blijkt alleen al uit het feit dat naar aanleiding van de peilverlaging in 1970 een watercircuit is aangelegd ten einde de voor woningen schadelijke effecten tegen te gaan. Dat dit circuit niet, anders dan [appellant] kennelijk verwachtte, de daling van de grondwaterstand heeft weten te voorkomen, betekent niet dat er sprake is van een verborgen schadeoorzaak. Anders dan [appellant] betoogt, is toepassing van de in artikel 3:310, eerste lid, van het BW bedoelde termijn van 20 jaar in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid derhalve niet onaanvaardbaar. Evenmin is er grond voor afwijking van de termijn van 20 jaar, omdat een situatie genoemd in artikel 3:310, tweede lid, van het BW niet aan de orde is.

Anders dan [appellant] betoogt, mist artikel 3:313 van het BW in dit geval toepassing, nu voor toepassing van de 20-jaar termijn niet is vereist dat de benadeelde met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, maar het tijdstip waarop de schadeveroorzakende gebeurtenis plaatsvond beslissend is.

2.7. Ten slotte betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat schade die het gevolg is van peilverlagingen die hebben plaatsgevonden, voordat [appellant] de woning in 1988 in eigendom verkreeg, buiten beschouwing moet blijven. Bovendien heeft het dagelijks bestuur deze grond voor afwijzing van het verzoek eerst in zijn verweerschrift bij de rechtbank genoemd en is daarmee buiten de omvang van het geding getreden, aldus [appellant].

2.7.1. Dit betoog behoeft geen bespreking, reeds omdat het dagelijks bestuur zich, zoals onder 2.6.1. is overwogen, op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanspraak van [appellant] op vergoeding van schade ten gevolge van peilverlagingen van voor 1983 in 2003 was verjaard.

2.8. [appellant] verzoekt voorts om toekenning van immateriële schade, omdat volgens hem de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) is geschonden. Hij verwijst daartoe naar het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 29 maart 2006, Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, (JB 2006/134).

2.8.1. Op 12 april 2006 heeft [appellant] bezwaar tegen het besluit van 9 maart 2006 gemaakt. Op 2 januari 2007 heeft [appellant] beroep tegen het besluit van 8 december 2006 ingesteld. De rechtbank heeft op 20 juni 2008 uitspraak op dat beroep gedaan. Het daartegen ingestelde hoger beroep is op 5 maart 2009 ter zitting behandeld. De totale procedure, vanaf 12 april 2006 tot de dag van de uitspraak van de Afdeling, is, gelet op het vorenstaande, niet zodanig lang dat deze als een overschrijding van de redelijke termijn moet worden aangemerkt. Voor dat oordeel verwijst de Afdeling naar haar uitspraak van 24 december 2008 in zaak nr. 200802629/1. Hierin heeft de Afdeling een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk geacht, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar mag duren, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar mag duren en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren.

2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Planken
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2009

299.