Uitspraak 200804938/1


Volledige tekst

200804938/1.
Datum uitspraak: 11 maart 2009.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],


tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 20 mei 2008 in zaak nr. 07/1951 in het geding tussen:

[appellant]

en

stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 juni 2007 heeft de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) aan [appellant] een educatieve maatregel alcohol en verkeer (hierna: EMA) opgelegd en bepaald dat de kosten hiervan voor rekening van [appellant] komen.

Bij besluit van 9 november 2007 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 mei 2008, verzonden op 23 mei 2008, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 juni 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 28 juli 2008.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. B.C.A. Reijnders, advocaat te Venlo, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. S.J.M. Ditvoorst-van der Ark, juridisch medewerker bij het CBR, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994), doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.

Ingevolge artikel 131, eerste lid, besluit het CBR, indien de in artikel 130, eerste lid, bedoelde schriftelijke mededeling is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid. Dit besluit wordt zo snel mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling genomen.

Ingevolge het vierde lid legt het CBR, indien de in artikel 130, eerste lid, bedoelde schriftelijke mededeling is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen betrokkene overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting op zich binnen een daarbij vastgestelde termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid. De aan deze maatregelen verbonden kosten, waarvan de hoogte wordt vastgesteld bij ministeriële regeling, komen ten laste van de betrokkene.

Ingevolge artikel 132, eerste lid, is, behoudens bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen, degene die zich ingevolge het in artikel 131, eerste lid, bedoelde besluit dient te onderwerpen aan een onderzoek verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen. Gelijke verplichting bestaat voor degene die zich ingevolge artikel 131, vierde lid, of artikel 134, vierde lid, dient te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.

Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, besluit het CBR bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. Het niet voldoen van de kosten van de bij ministeriële regeling aangewezen educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid binnen de termijn die is vastgesteld bij het besluit waarbij de verplichting tot het zich onderwerpen aan die maatregelen is opgelegd, wordt als het niet verlenen van de vereiste medewerking aangemerkt.

2.2. Vaststaat dat het CBR het rijbewijs van [appellant], nadat hij de kosten van de hem opgelegde EMA niet had voldaan, bij besluit van 25 oktober 2007 ongeldig heeft verklaard wegens het niet-verlenen van de vereiste medewerking aan de EMA. Tegen dit besluit heeft [appellant] geen bezwaar gemaakt, waardoor het in rechte onaantastbaar is geworden. Aan dit besluit komt de grondslag niet te ontvallen, indien het besluit van 9 november 2007 wordt vernietigd en het besluit van 11 juni 2007 wordt herroepen. [appellant] heeft daarom geen belang bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep.

2.3. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Altena w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2009.

176-591.