Uitspraak 200508529/1


Volledige tekst

200508529/1.
Datum uitspraak: 19 april 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Hulst,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 augustus 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een melkrundveehouderijbedrijf gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 14 september 2005 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 7 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 10 oktober 2005, beroep ingesteld.

Bij brief van 30 november 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 maart 2006, waar appellant, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door P.C.A. Rottier, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij vergunninghouder gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.

Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.

2.2. Eerst bij nadere memorie heeft appellant betoogd dat hij geluidhinder van de loeiende koeien ondervindt. Het aanvoeren van deze grond in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellant deze niet eerder in de procedure naar voren had kunnen brengen. Voornoemde grond kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.

2.3. Appellant stelt dat verweerder de bezwaarprocedure niet op de juiste wijze heeft doorlopen. Hiertoe voert appellant onder meer aan dat hij niet op de hoogte is gebracht of er een commissie over het bewaar zou adviseren en dat verweerder niet binnen de wettelijke beslistermijn op zijn bezwaarschrift heeft beslist.

De Afdeling leidt uit het betoog van appellant af dat hij van mening is dat de bezwaarprocedure van toepassing is. Krachtens de Wet milieubeheer is bij de voorbereiding van een beschikking op een aanvraag om een vergunning de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.5 (oud) van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. De Afdeling oordeelt dat uit de stukken niet is gebleken dat verweerder de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure niet op de juiste wijze heeft gevolgd. Voor zover appellant heeft betoogd dat verweerder de wettelijke beslistermijn heeft overschreden merkt de Afdeling op dat een overschrijding hiervan de rechtmatigheid van het besluit niet aantast. Deze beroepsgrond kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.

2.4. Bij het bestreden besluit is een vergunning verleend voor het uitbreiden van een melkrundveehouderij tot 311 stuks rundvee. Door deze uitbreiding is de inrichting vergunningplichtig geworden en valt zij niet langer onder het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer.

2.5. Appellant voert aan dat de koeien die tot de melkrundveehouderij behoren slechts op een klein gedeelte van de beschikbare grond grazen, waardoor het volgens appellant niet mogelijk is om zich op het terras grenzend aan het weiland te bevinden.

2.5.1. Verweerder stelt ter zitting dat hij voor de beoordeling van het bestreden besluit is uitgegaan van een extensief gebruik van de weilanden. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het weiland waarin de koeien mede verblijven deel uitmaakt van de inrichting.

2.5.2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder inrichting verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Ingevolge het vierde lid van dit artikel worden daarbij als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.

2.5.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de koeien vrij zijn de stal te verlaten en voor de woning van appellant op een weiland van één hectare groot kunnen grazen. Dit weiland wordt begrensd door een sloot en een gesloten afrastering en kan, mede gezien de geringe omvang, worden gekenmerkt als een uitloopweide. Ter zitting is gebleken dat vergunninghouder over meer landerijen beschikt, maar deze niet voor het grazen van koeien wenst te gebruiken.

Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de uitloopweide gezien de omvang en het aantal dieren waarvoor vergunning is verleend niet extensief wordt gebruikt en om deze reden deel uitmaakt van de inrichting. Nu verweerder dit heeft miskend is de vergunning in strijd met artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend.

2.5.4. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.

2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellant te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hulst van 2 augustus 2005;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hulst tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 34,57 (zegge: vierendertig euro en zevenenvijftig cent), het dient door de gemeente Hulst aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de gemeente Hulst aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.

w.g. Beekhuis w.g. Van Hardeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2006

312-517.