Uitspraak 200706772/1


Volledige tekst

200706772/1.
Datum uitspraak: 10 september 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de stichting Stichting ENCI STOP, gevestigd te Maastricht,
appellante,

en

het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 augustus 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) een aantal voorschriften van de op 24 maart 1998 aan ENCI B.V., vestiging Maastricht (hierna: ENCI), verleende revisievergunning ingetrokken en aan die vergunning een aantal nieuwe voorschriften verbonden en voorts de op 11 juni 2002 aan ENCI verleende veranderingsvergunning gewijzigd.

Tegen dit besluit heeft de stichting Stichting ENCI STOP (hierna: ENCI STOP) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 september 2007, beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. Het college heeft zijn zienswijze daarop naar voren gebracht.

ENCI STOP en het college hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft partijen bij brief van 24 juli 2008 verzocht hun zienswijze naar voren te brengen over de vraag of de revisievergunning van 24 maart 1998 inmiddels is vervallen en in verband daarmee of ENCI STOP nog belang heeft bij haar beroep. Alle partijen hebben hierover hun zienswijze naar voren gebracht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 augustus 2008, waar ENCI STOP, vertegenwoordigd door mr. H.A.M.J. Paulussen, en het college, vertegenwoordigd door V.M.P. Haesen LLM, E.J.F. Savelberg, mr. J.J.A.G. Werkhoven en mr. I.M.P.P. Brassé, ambtenaren in dienst van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting ENCI, vertegenwoordigd door mr. J.L. Stoop, advocaat te Maastricht, en H.J.H. Huydts, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Bij het thans bestreden besluit van 21 augustus 2007 zijn wijzigingen aangebracht in zowel de met betrekking tot de productie van klinker verleende revisievergunning van 24 maart 1998 (hierna: de deelrevisievergunning) als in de veranderingsvergunning van 11 juni 2002. Met de veranderingsvergunning van 11 juni 2002 is de deelrevisievergunning van 24 maart 1998 veranderd. Het thans bestreden besluit van 21 augustus 2007 bouwt derhalve, zo is tussen partijen ook niet in geschil, in zijn geheel voort op de deelrevisievergunning van 24 maart 1998.

2.2. ENCI STOP heeft bij nader stuk van 18 juli 2008 betoogd dat de deelrevisievergunning van 24 maart 1998 is vervallen, in aanmerking genomen dat deze vergunning voor een termijn van tien jaar is aangevraagd en verleend, en deze termijn inmiddels is verstreken. Hierdoor is volgens ENCI STOP de grondslag aan het bestreden besluit van 21 augustus 2007 komen te ontvallen.

2.2.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de deelrevisievergunning van 24 maart 1998 voor onbepaalde tijd is verleend en derhalve niet is vervallen. Het wijst erop dat in het dictum van het besluit van 24 maart 1998 de looptijd van de deelrevisievergunning niet is beperkt.

Het college en ENCI erkennen dat op één plaats in de aanvraag van 10 juli 1997 tot verlening van de deelrevisievergunning is vermeld dat vergunning wordt gevraagd voor tien jaar, maar deze vermelding berust volgens hen op een vergissing. Het college en ENCI waren, zo hebben zij ter zitting gesteld, aanvankelijk van mening dat de inrichting moest worden aangemerkt als een inrichting voor de verwijdering van afvalstoffen als bedoeld in categorie 28.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: een afvalstoffeninrichting), waarvoor op grond van artikel 8.17, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat destijds luidde, een vergunning voor maximaal tien jaar kon worden verleend. Voorafgaand aan het indienen van de aanvraag zijn zij tot een ander inzicht gekomen, waarna alle verwijzingen naar categorie 28.4 uit de aanvraag zijn verwijderd. Alleen de verwijzing op pagina 3 is per abuis blijven staan, aldus het college en ENCI.

Het college betoogt voorts dat, nu de inrichting geen afvalstoffeninrichting betreft, er, mede gelet op artikel 8.17, tweede lid, van de Wet milieubeheer (oud), geen grondslag bestond om de looptijd van de vergunning te beperken. Nu de looptijd van de vergunning ook niet in het dictum van het besluit van 24 maart 1998 is beperkt, moet worden aangenomen dat de vergunning voor onbepaalde tijd is verleend, aldus het college. Dit geldt volgens het college te meer nu artikel 8.17, tweede lid (oud), verlangt dat de beperking van de looptijd van een vergunning uitdrukkelijk in het dictum van het besluit tot vergunningverlening wordt opgenomen.

2.2.2. In de aanvraag van 10 juli 1997 tot verlening van de deelrevisievergunning staat op pagina 3 vermeld dat een vergunning wordt aangevraagd met een looptijd van tien jaar. De bewoordingen noch de strekking van de aanvraag bieden steun voor het standpunt dat de beperking van de looptijd als een kennelijke verschrijving moet worden beschouwd, reeds omdat deze beperking op prominente wijze is vermeld en de aanvraag op dit punt geen tegengestelde indicaties bevat. Bij de uitleg van de aanvraag kunnen de (tussentijds gewijzigde) bedoelingen van het college en ENCI, wat daarvan ook zij, geen rol spelen.

Ingevolge artikel 8.11, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat ten tijde van het verlenen van de deelrevisievergunning voor zover hier van belang luidde, maakt de aanvraag om de vergunning deel uit van de vergunning, voor zover dat in de vergunning is aangegeven. Deze bepaling noch artikel 8.17, tweede lid (oud), biedt grondslag voor het oordeel dat een beperking van de looptijd van een vergunning expliciet in het dictum van het besluit tot vergunningverlening moet worden opgenomen. In het dictum van de deelrevisievergunning op pagina 41 is bepaald dat de aanvraag deel uitmaakt van de vergunning. In het dictum noch in de voorschriften is vermeld dat de vergunning voor onbepaalde tijd wordt verleend. Op grond van het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat de deelrevisievergunning voor tien jaar is verleend.

De stelling van het college dat de inrichting niet een afvalstoffeninrichting is, zodat artikel 8.17, tweede lid, van de Wet milieubeheer (oud) geen grondslag bood om de looptijd van de deelrevisievergunning te beperken, kan aan deze conclusie niet afdoen, aangezien artikel 8.17, tweede lid (oud), niet van openbare orde is. Ook als zou moeten worden aangenomen dat deze bepaling geen grondslag bood voor het beperken van de looptijd van de deelrevisievergunning, kon dit gebrek vanaf het moment van het onherroepelijk worden van de deelrevisievergunning niet meer worden hersteld en gold voor de deelrevisievergunning niet van rechtswege een onbeperkte looptijd.

Niet in geschil is dat de bij het besluit van 24 maart 1998 verleende deelrevisievergunning op 15 mei 1998 in werking is getreden en onherroepelijk is geworden. Uit al het vorenstaande volgt dat de deelrevisievergunning op 15 mei 2008 is vervallen.

2.2.3. Nu het bestreden besluit van 21 augustus 2007 in zijn geheel voortbouwt op de deelrevisievergunning van 24 maart 1998 en deze vergunning inmiddels is vervallen, is de grondslag aan het bestreden besluit komen te ontvallen en komt daaraan geen betekenis meer toe. Niet gebleken is dat ENCI STOP niettemin nog belang heeft bij haar beroep.

2.3. Het beroep is niet-ontvankelijk.

2.4. Als gevolg van de volharding door het college in zijn standpunt dat de deelrevisievergunning van 24 maart 1998 niet is vervallen, heeft ENCI STOP proceskosten moeten maken in verband met het verschijnen ter zitting. De Afdeling ziet daarom aanleiding het college op na te melden wijze in de proceskosten te veroordelen.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk;

II. veroordeelt het college tot vergoeding van bij ENCI STOP in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 40,70 (zegge: veertig euro en zeventig cent); het bedrag dient door de provincie Limburg aan ENCI STOP onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.C. Leemans, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Leemans
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2008

442.