Uitspraak 200706861/1


Volledige tekst

200706861/1.
Datum uitspraak: 16 juli 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 augustus 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een pony- en paardenhouderij, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 16 augustus 2007 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 september 2007, beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellanten] hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juni 2008, waar [appellanten], in persoon, het college, vertegenwoordigd door mr. L.C. Geense en A.J. Paalvast,werkzaam bij DCMR Milieudienst Rijnmond, zijn verschenen.
Voorts is daar als partij [vergunninghoudster], in persoon, gehoord.

2. Overwegingen

2.1. [appellanten] voeren aan dat in de aanvraag niets wordt vermeld over de frequentie van de afvoer van mest. De Afdeling begrijpt het beroep aldus, dat zij betogen dat de aanvraag hierom niet voldoet aan het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer.

Hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.

2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

2.3. [appellanten] voeren bezwaren aan die verband houden met de door de inrichting veroorzaakte stankhinder van mest. Zij stellen dat de stankhinder kan worden beperkt door een extra voorschrift aan de vergunning te verbinden, namelijk het verplicht afdekken van de mestopslag met een zeil. Verder voeren [appellanten] - kort weergegeven - aan dat vergunning is aangevraagd voor 85 paarden en pony's en in de stal slechts 33 boxen zijn aangegeven welke plaats zouden moeten bieden aan 42 dieren. De aangevraagde aantallen dieren passen volgens [appellanten] niet binnen de grenzen van de inrichting.

2.3.1. Aangevraagd en vergund is de opslag van maximaal 2.000 kg mest, gelegen op een afstand van meer dan 50 meter van de dichtstbijzijnde woning van derden. Verder zijn in het aan de vergunning verbonden voorschrift 7.2.2 eisen gesteld aan de mestplaat. In hetgeen [appellanten] aanvoeren bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college er onder deze omstandigheden niet in redelijkheid van heeft kunnen afzien ter voorkoming dan wel voldoende beperking van stankhinder van de opslag van mest nadere voorschriften aan de vergunning te verbinden. Verder is gebleken dat 42 dieren gestald zullen worden. De overige van de aangevraagde 85 dieren, New Forest pony's, staan het gehele jaar in de weide. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 21 augustus 2002 in zaak nr. 200105119/1 maakt een weiland geen deel uit van een inrichting indien het weiland extensief gebruikt wordt. In dit geval is niet aannemelijk geworden dat geen extensief gebruik wordt gemaakt van het weiland. Het college behoefde de dieren in deze weide dan ook niet bij zijn beoordeling te betrekken.

Het beroep faalt in zoverre.

2.4. [appellanten] voeren aan dat de aangevraagde en vergunde halfopen-zijgevels en de lichtplaten in het dak van de paardenstal te veel licht uitstralen. Verder vrezen zij dat lichtmasten rond de buitenbak zullen worden geplaatst.

2.4.1. Om lichthinder te beperken heeft het college voorschrift 1.3.1 aan de vergunning verbonden. Ingevolge dit voorschrift moet de in de inrichting aangebrachte of gebruikte verlichting zodanig zijn afgesteld, dan wel afgeschermd, dat er geen directe lichtstraling bij woningen van derden kan optreden. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare lichthinder niet behoeft te worden gevreesd. Voor zover [appellanten] vrezen dat lichtmasten rond de buitenbak zullen worden geplaatst en de vergunning niet zal worden nageleefd betreft het een kwestie van handhaving van de vergunning nu deze niet zijn aangevraagd en vergund. Het beroep heeft in zoverre geen betrekking op de rechtmatigheid van het bestreden besluit. De beroepsgronden falen.

2.5. [appellanten] voeren voorts aan dat gevreesd moet worden voor stofhinder vanwege het gebruik van de buitenbak bij droog weer. In plaats van een zandbodem kan volgens [appellanten] ook worden gekozen voor een bodem welke minder stof geeft.

2.5.1. Voor de buitenbak wordt een zogenaamde Agterberg-bodem gebruikt. Dit betreft volgens het college een nagenoeg stofvrij materiaal dat niet snel uitdroogt. Om stofhinder te voorkomen, dan wel te beperken, heeft het college verder voorschrift 7.4.2 aan de vergunning verbonden. Ingevolge dit voorschrift moet, als bij het onderhouden of het gebruiken van de buitenbak ten gevolge van de weersomstandigheden, zoals droogte of harde wind, buiten de inrichting hinderlijke stofverspreiding optreedt, het onderhoud/gebruik worden gestopt en/of moeten andere maatregelen tegen stofverspreiding, zoals het (vooraf) besproeien met water van de rijbak, getroffen worden. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare stofhinder niet behoeft te worden gevreesd. De beroepsgrond faalt.

2.6. [appellanten] voeren aan dat de brandveiligheid, mede gelet op een direct naast de inrichting gelegen houtsingel, onvoldoende is gewaarborgd.

2.6.1. Het college heeft in hoofdstuk 5 een aantal voorschriften wat betreft de brandveiligheid aan de vergunning verbonden. Deze voorschriften hebben onder meer betrekking op de bereikbaarheid voor hulpdiensten, de opstelplaats van containers en de aanwezigheid en inspectie van de blusmiddelen. Verder is bepaald dat roken en open vuur in de gehele inrichting verboden is. Er bestaat in hetgeen [appellanten] aanvoeren geen aanleiding voor het oordeel dat het college er niet in redelijkheid van heeft kunnen afzien aanvullende voorschriften te stellen. Het beroep faalt in zoverre.

2.7. In hetgeen [appellanten] aanvoeren over onvolledigheden in de vergunning bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college relevante milieuaspecten niet bij zijn beoordeling heeft betrokken. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat niet aannemelijk is geworden dat het college is uitgegaan van onjuiste feiten en/of omstandigheden. De beroepsgrond faalt.

2.8. Voor zover [appellanten] vrezen dat meer verkeersbewegingen van en naar de inrichting dan aangevraagd en vergund zullen plaatsvinden, betreft het een kwestie van handhaving van de vergunning. Het beroep heeft in zoverre geen betrekking op de rechtmatigheid van het bestreden besluit en faalt reeds hierom.

2.9. [appellanten] betogen dat de genoemde inrichting geen volwaardig agrarisch bedrijf is en dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Voorts betogen zij dat voor de omheining van de buitenbak een aanlegvergunning is vereist. De Afdeling begrijpt deze laatstgenoemde beroepsgrond aldus dat volgens [appellanten] een bouwvergunning is vereist voor de omheining van de buitenbak.

Deze beroepsgronden hebben geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer. Nu het bestreden besluit is genomen vóór de wijziging van de Wet milieubeheer bij de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (Stb. 2008, 180), mocht het college geen regels gesteld bij of krachtens de Wet ruimtelijke ordening in aanmerking nemen. De beroepsgronden falen.

2.10. Het beroep is ongegrond.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Van Leeuwen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2008

373-576.