Uitspraak 200707715/1


Volledige tekst

200707715/1.

Datum uitspraak: 18 juni 2008

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak nr. 06/1203 van de rechtbank Middelburg van 26 september 2007 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van gedeputeerde staten van Zeeland.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 maart 2006 heeft het college van gedeputeerde staten van Zeeland (hierna: het college) een verzoek van [appellant] om nadeelcompensatie afgewezen.

Bij besluit van 12 september 2006 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 26 september 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 november 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 december 2007.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 4 april 2008 heeft het college een nader stuk ingediend.

Bij brief van 8 april 2008 heeft [appellant] een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak, samen met zaak nr. 200707710/1, ter zitting behandeld op 29 april 2008, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.A. de Boer, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, en het college, vertegenwoordigd door P. Kole, ambtenaar in dienst van de directie Economie en Mobiliteit van de provincie Zeeland, vergezeld door ir. F. Sijnesael en M.W. Verkaart, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Volgens artikel 2 van de Regeling Nadeelcompensatie Verkeers- en vervoersvoorzieningen provincie Zeeland 2000 (hierna: de Regeling) is de regeling van toepassing op aanvragen tot vergoeding van schade, voortvloeiend uit de rechtmatige uitoefening door de provincie Zeeland of een van haar bestuurorganen van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid of taak betreffende het in stand houden, en zo nodig uitbreiden van het stelsel van verkeers- en vervoersvoorzieningen.

Volgens artikel 3, eerste lid, kennen gedeputeerde staten degene die als gevolg van de in artikel 2 genoemde bevoegdheden en taken schade lijdt of zal lijden, op verzoek een vergoeding toe, voor zover deze schade redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, en voor zover de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd.

2.2. Aan het verzoek om nadeelcompensatie is ten grondslag gelegd dat [appellant] schade heeft geleden door trillingen als gevolg van werkzaamheden die in de periode van 16 juni 2004 tot en met 30 juli 2004 in opdracht van de provincie Zeeland in de nabijheid van zijn woning te Vlissingen zijn uitgevoerd. Daartoe is aangevoerd, samengevat weergegeven, dat de trillingen tot verzakking van de serre hebben geleid, waardoor deze serre moet worden afgebroken en opnieuw moet worden opgebouwd.

2.3. In een rapport van een door het college benoemde deskundige van 14 maart 2006 (hierna: het deskundigenrapport) is vermeld dat de mogelijke invloed van trillingen als gevolg van werkzaamheden op het zettinggedrag van de ondergrond van een bouwwerk zich tot zeer korte afstand van minder dan vijf meter van de trillingsbron beperkt, zodat, gelet op de afstand van minimaal vijftien meter tussen de werkzaamheden en de woning van [appellant], valt uit te sluiten dat de zetting en kanteling van de serre het gevolg is van de trillingen.

2.4. In het besluit van 12 september 2006, gelezen in samenhang met het besluit van 28 maart 2006, heeft het college met verwijzing naar het deskundigenrapport het standpunt ingenomen, voor zover thans van belang, dat het voorafgaande aan de werkzaamheden heeft kunnen afzien van het doen van een vooropname van de woning om de toestand van de woning op dat moment vast te leggen en dat een oorzakelijk verband tussen de vastgestelde schade en de werkzaamheden ontbreekt en niet is voldaan aan de in artikel 3, eerste lid, van de Regeling gestelde voorwaarden voor het toekennen van een vergoeding.

2.5. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het college zich terecht op dat standpunt heeft gesteld. Daartoe heeft zij overwogen dat het college niet onzorgvuldig heeft gehandeld door voorafgaande aan de werkzaamheden geen vooropname van de woning te doen. Voorts heeft zij overwogen dat het college het deskundigenrapport aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen, omdat dat rapport zorgvuldig tot stand is gekomen, de conclusies van de deskundige logisch uit diens bevindingen en overwegingen volgen en [appellant] geen contra-expertise heeft laten verrichten.

2.6. [appellant] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank dat ten onrechte heeft overwogen. Daartoe voert hij aan dat bij de beslissing een vooropname achterwege te laten ten onrechte geen rekening is gehouden met de aard van de werkzaamheden en de bodemgesteldheid in de nabijheid van de woning. Voorts voert hij aan dat het college onvoldoende heeft onderzocht of sprake is van een oorzakelijk verband tussen de opgetreden schade en de werkzaamheden. De rechtbank is er dan ook ten onrechte vanuit gegaan dat het onderzoek dat vanwege de provincie is verricht, voldoende zorgvuldig is geweest, aldus [appellant].

2.6.1. Indien uit het advies van de deskundige op objectieve en onpartijdige wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies zonder nadere toelichting niet onbegrijpelijk zijn, mag het college bij zijn besluit op een verzoek om nadeelcompensatie in beginsel van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van dat advies naar voren zijn gebracht.

2.6.2. Het deskundigenrapport biedt op de wijze, als hiervoor bedoeld, inzicht in de feiten en omstandigheden die de conclusie kunnen dragen dat een oorzakelijk verband tussen de vastgestelde schade en de werkzaamheden ontbreekt. Deze conclusie is zonder nadere toelichting niet onbegrijpelijk.

2.6.3. Bij brief van 8 april 2008 heeft [appellant], ter staving van hetgeen hij eerder tegen het deskundigenrapport heeft aangevoerd, een verslag van een contra-expertise overgelegd. Aangezien dat verslag binnen de in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in verbinding met artikel 39, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, gestelde termijn is ontvangen en het college hierop ter zitting heeft kunnen reageren, waarbij het zich heeft laten bijstaan door de door haar ingeschakelde deskundige, bestaat geen aanleiding om dat verslag, gelet op de aard van de gegevens en met het oog op de mogelijkheid van verweer, niet in deze procedure te betrekken.

2.6.4. In het verslag van de contra-expertise zijn kritische kanttekeningen bij het deskundigenrapport geplaatst. Het college heeft daar ter zitting punt voor punt op gereageerd. Na de schriftelijke en mondelinge uiteenzettingen van standpunten over en weer is de Afdeling van oordeel dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het college niet van dat rapport heeft mogen uitgaan.

2.6.5. Gelet op het belang van een goede procesorde, heeft de Afdeling aanleiding gezien een door [appellant] bij brief van 8 mei 2008 overgelegd schriftelijk bericht van de opsteller van de contra-expertise terug te zenden, aangezien het onderzoek ter zitting niet is geschorst om partijen de gelegenheid te geven nadere stukken in te dienen, maar om tot een minnelijke schikking te komen, waarbij partijen op voorhand toestemming hebben gegeven voor het achterwege blijven van een nadere zitting. Daarbij is van belang dat het college bij brief van 14 maart 2008 heeft medegedeeld dat de door haar ingeschakelde deskundige ter zitting zou verschijnen, zodat [appellant] rekening had moeten houden met de kans dat deze deskundige ter zitting een reactie op het verslag van de contra-expertise zou geven.

2.6.6. De conclusie is dat de rechtbank terecht geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat het college ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat [appellant] het bestaan van een oorzakelijk verband tussen de vastgestelde schade en de werkzaamheden niet aannemelijk heeft gemaakt.

Het betoog faalt.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Hazen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2008

452.