Uitspraak 200703647/1


Volledige tekst

200703647/1.
Datum uitspraak: 21 mei 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de naamloze vennootschap Railion Nederland N.V., gevestigd te Utrecht,
2. de rechtspersoon naar Belgisch recht Cobelfret Rail N.V., gevestigd te Antwerpen (België), en een ander,
3. het openbaar lichaam Zeeland Seaports, gevestigd te Terneuzen,
appellanten,

en

de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 17 juli 2006, kenmerk LMV 2006255753, heeft de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer op grond van het Besluit geluidhinder spoorwegen de ten hoogste toelaatbare waarde van de geluidbelasting, vanwege het spoorweggedeelte traject 661, km 40.500-42.800, gelegen in de gemeente Kapelle (clusters 7 en 8), van de gevels van de in het besluit genoemde te saneren woningen en andere geluidgevoelige gebouwen vastgesteld. Tevens zijn bij dit besluit maatregelen, waaronder tijdelijke, vastgesteld die strekken tot het terugbrengen van de geluidbelasting.

Bij besluit van 12 april 2007, kenmerk LMV 2007015618, heeft de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de minister) beslist op bezwaren, gericht tegen het besluit van 17 juli 2006. Daarbij is het besluit van 17 juli 2006 deels gewijzigd.

Tegen dit besluit hebben de naamloze vennootschap Railion Nederland N.V. (hierna: Railion), de rechtspersoon naar Belgisch recht Cobelfret Rail N.V. en een ander (hierna tezamen: Cobelfret) en het openbaar lichaam Zeeland Seaports (hierna: Zeeland Seaports) tijdig beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.

Railion, Cobelfret, Zeeland Seaports en de minister hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 maart 2008, waar zijn verschenen Railion, vertegenwoordigd door mr. F.P.J.M. Otten, advocaat te Utrecht, bijgestaan door P.H. van Gemert, Cobelfret, vertegenwoordigd door mr. L. de Kok, advocaat te Amsterdam, bijgestaan door J. Vermeire en M. Thomans, Zeeland Seaports, vertegenwoordigd door mr. J.M. van Koeveringe-Dekker, advocaat te Middelburg, bijgestaan door J.J. de Meij en A. Dirkzwager, en de minister, vertegenwoordigd door mr. P.C. Cup en drs. T.C. Welkers, beiden werkzaam bij het ministerie, en door J.W. Takkenberg en ing. A.C.W. Schaareman, beiden werkzaam bij het Bureau Sanering Verkeerslawaai. Verder is ter zitting de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ProRail B.V. (hierna: ProRail), vertegenwoordigd door mr. L. Makkinga, drs. D. van Bemmel en mr. A. 't Mannetje, als belanghebbende gehoord.

2. Overwegingen

Overgangsrecht

2.1. Op 1 januari 2007 is de wet van 5 juli 2006, houdende wijziging van de Wet geluidhinder (modernisering instrumentarium geluidbeleid, eerste fase; Stb. 2006, 350) in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de Wet geluidhinder en de daarop gebaseerde regelgeving zoals deze gold vóór 1 januari 2007 van toepassing is op het geding.

Omschrijving besluiten

2.2. In artikel 1 van het besluit van 17 juli 2006 (hierna: het primaire besluit), in samenhang met de bijlage daarbij, is krachtens artikel 11, derde lid, en artikel 27, tweede lid, van het Besluit geluidhinder spoorwegen voor een aantal te saneren woningen en andere geluidgevoelige gebouwen de ten hoogste toelaatbare waarde van de geluidbelasting vanwege het onderhavige spoorweggedeelte vastgesteld. Verder zijn in de artikelen 2 en 3 van het primaire besluit krachtens artikel 27, negende lid, in samenhang met artikel 1a, tweede lid, van het Besluit geluidhinder spoorwegen maatregelen vastgesteld die strekken tot het terugbrengen van de geluidbelasting, waarbij de maatregelen in artikel 3, die betrekking hebben op de intensiteit en snelheid van het goederenvervoer op het onderhavige spoorweggedeelte, een tijdelijk karakter hebben.

Bij het besluit van 12 april 2007 (hierna: het bestreden besluit), voor zover hier van belang, zijn de artikelen 1 en 2 van het primaire besluit gehandhaafd en is artikel 3 van het primaire besluit gewijzigd, in die zin dat andere tijdelijke maatregelen met betrekking tot de intensiteit en snelheid van het goederenvervoer op het onderhavige spoorweggedeelte zijn vastgesteld.

De beroepen van Railion, Cobelfret en Zeeland Seaports

2.3. Cobelfret en Zeeland Seaports betogen dat hun bezwaren tegen het primaire besluit ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard. Railion betoogt dat haar bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, voor zover dit was gericht tegen de artikelen 1 en 2 van het primaire besluit en de in artikel 3 van het primaire besluit vastgestelde maatregel met betrekking tot de snelheid van het goederenvervoer.

2.4. Uit artikel 20.1, eerste en derde lid, van de Wet milieubeheer en artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, in onderlinge samenhang bezien, volgt dat een belanghebbende bezwaar kan maken tegen een besluit op grond van de Wet geluidhinder.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.5. Het gevolg van een besluit tot het vaststellen van de ten hoogste toelaatbare waarde van de geluidbelasting voor een woning of ander geluidgevoelig gebouw is dat de geluidbelasting op de gevel hoger mag zijn dan de wettelijke voorkeursgrenswaarde en dat, binnen de daarvoor in het Besluit geluidhinder spoorwegen gegeven kaders, maatregelen met betrekking tot de geluidwering van de gevel getroffen moeten worden. Gelet hierop zijn bij een dergelijk besluit in beginsel uitsluitend de belangen van de aanvrager en van diegenen die in een bijzondere, rechtens te erkennen, relatie tot de woning of het andere geluidgevoelige gebouw staan rechtstreeks betrokken. Gesteld noch gebleken is dat Railion, Cobelfret en Zeeland Seaports in een bijzondere, rechtens te erkennen, relatie staan tot een of meer van de geluidgevoelige gebouwen waarvoor in artikel 1 van het primaire besluit de ten hoogste toelaatbare waarde van de geluidbelasting vanwege het onderhavige spoorweggedeelte is vastgesteld. Zij kunnen in zoverre dan ook niet als belanghebbende bij het primaire besluit worden aangemerkt.

2.6. Voor zover in de artikelen 2 en 3 van het primaire besluit krachtens artikel 27, negende lid, in samenhang met artikel 1a, tweede lid, van het Besluit geluidhinder spoorwegen maatregelen die strekken tot het terugbrengen van de geluidbelasting vanwege het onderhavige spoorweggedeelte zijn vastgesteld, overweegt de Afdeling als volgt.

In artikel 27, negende lid, noch enige andere bepaling van het Besluit geluidhinder spoorwegen wordt aan een vaststelling van maatregelen als bedoeld in artikel 27, negende lid, de verplichting verbonden om de vastgestelde maatregelen te realiseren. Gelet op het ingrijpende karakter van een zodanige verplichting moet worden aangenomen dat, indien het de bedoeling was deze in het leven te roepen, dit uitdrukkelijk in het Besluit geluidhinder spoorwegen zou zijn bepaald, met aanwijzing van diegene(n) voor wie deze verplichting geldt. Nu een uitdrukkelijke bepaling op dit punt ontbreekt, brengt de vaststelling van maatregelen als bedoeld in artikel 27, negende lid, van het Besluit geluidhinder spoorwegen, anders dan waarvan de minister in dit geval is uitgegaan, voor ProRail geen verplichting met zich om de op grond van deze bepaling vastgestelde maatregelen te realiseren. De vaststelling kan, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 januari 2008 in zaak nr. 200702799/1; www.raadvanstate.nl), uitsluitend gevolgen hebben voor de subsidieerbaarheid van de maatregelen, nu in artikel 13, zesde lid, van het Subsidiebesluit openbare lichamen milieubeheer, zoals dat gold ten tijde van het nemen van het primaire besluit, is bepaald dat, kort weergegeven, maatregelen slechts in aanmerking komen voor subsidie indien deze zijn vastgesteld met toepassing van artikel 27, negende lid, van het Besluit geluidhinder spoorwegen.

Gelet op het voorgaande raakt de beslissing over toepassing van artikel 27, negende lid, van het Besluit geluidhinder spoorwegen uitsluitend rechtstreeks het belang van diegene wiens belang bij een mogelijk besluit over subsidiëring van de vastgestelde maatregelen rechtstreeks kan zijn betrokken. De belangen van Railion, Cobelfret en Zeeland Seaports zijn niet als zodanig aan te merken. Gelet hierop kunnen zij ook in zoverre niet als belanghebbende bij het primaire besluit worden aangemerkt.

2.7. Op grond van het voorgaande dient te worden geoordeeld dat de minister de bezwaren van Cobelfret en Zeeland Seaports in het bestreden besluit terecht, zij het op andere gronden, niet-ontvankelijk heeft verklaard. De beroepen van Cobelfret en Zeeland Seaports zijn om die reden ongegrond. Voor zover de minister het bezwaar van Railion niet-ontvankelijk heeft verklaard, heeft hij dit ook terecht, zij het op andere gronden, gedaan. In zoverre is het beroep van Railion eveneens ongegrond. De minister heeft evenwel ten onrechte het bezwaar van Railion, voor zover dit was gericht tegen de in artikel 3 van het primaire besluit vastgestelde maatregel met betrekking tot de intensiteit van het goederenvervoer, niet niet-ontvankelijk verklaard. De beoordeling door de minister van de ontvankelijkheid in bezwaar dient door de Afdeling ambtshalve te worden getoetst. Het beroep van Railion is in zoverre gegrond en het bestreden besluit komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling ziet aanleiding om het bezwaar van Railion, voor zover dit was gericht tegen de in artikel 3 van het primaire besluit vastgestelde maatregel met betrekking tot de intensiteit van het goederenvervoer, zelf voorziend alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.

2.8. Reeds omdat Railion, Cobelfret en Zeeland Seaports niet als belanghebbende bij het primaire besluit kunnen worden aangemerkt, ziet de Afdeling geen aanleiding hun verzoeken om toepassing van artikel 8:72, vierde en vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in te willigen.

Proceskosten

2.9. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten van Railion te worden veroordeeld. Bij de vaststelling van de te vergoeden kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is in aanmerking genomen dat deze zaak en 18 andere zaken waarin door Railion beroep is ingesteld samenhangende zaken zijn als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Vanwege het gewicht van de zaken wordt wegingsfactor 2 als bedoeld in onderdeel C1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht toegepast. Het totaal te vergoeden bedrag wordt gelijkelijk verdeeld over de 19 zaken. Aangezien deze zaak en de 18 andere zaken tegelijkertijd ter zitting zijn behandeld, wordt één maal een vergoeding toegekend in verband met reiskosten voor het bijwonen van de zitting. Deze vergoeding wordt eveneens gelijkelijk verdeeld over de 19 zaken.

Voor een proceskostenveroordeling ten gunste van Cobelfret en Zeeland Seaports bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van Railion gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond;

II. verklaart de beroepen van Cobelfret en Zeeland Seaports ongegrond;

III. vernietigt het besluit van de minister van 12 april 2007, kenmerk LMV 2007015618, voor zover daarbij het bezwaar van Railion tegen de in artikel 3 van het besluit van 17 juli 2006, kenmerk LMV 2006255753, vastgestelde maatregel met betrekking tot de intensiteit van het goederenvervoer niet niet-ontvankelijk is verklaard;

IV. verklaart het bezwaar van Railion tegen de in artikel 3 van het besluit van 17 juli 2006, kenmerk LMV 2006255753 vastgestelde maatregel met betrekking tot de intensiteit van het goederenvervoer alsnog niet-ontvankelijk;

V. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 12 april 2007, kenmerk LMV 2007015618;

VI. veroordeelt de minister tot vergoeding van bij Railion in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 102,80 (zegge: honderdtwee euro en tachtig cent), waarvan € 101,68 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan Railion onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. C.W. Mouton, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.G. Timmerman, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Timmerman
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2008

431.