Uitspraak 200706406/1


Volledige tekst

200706406/1
Datum uitspraak: 9 april 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de stichting Stichting Natuur en Milieu, gevestigd te Utrecht,
2. de vereniging Vereniging Stedelijk Leefmilieu Groen- en Milieubeheer, gevestigd te Nijmegen,
3. de vereniging Vereniging Milieudefensie, gevestigd te Amsterdam,
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 15 augustus 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college van gedeputeerde staten) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Wheb Ventures Ltd. (hierna: vergunninghoudster) een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor de productie van biodiesel uit plantaardige producten op het adres Vondelingenweg (ongenummerd) te Rotterdam, kadastraal bekend gemeente Rotterdam, sectie A, nummer 1209. Dit besluit is op 23 augustus 2007 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben de stichting Stichting Natuur en Milieu (hierna: SNM) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 september 2007, de vereniging Vereniging Stedelijk Leefmilieu Groen- en Milieubeheer (hierna: VSL) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 september 2007, en de vereniging Vereniging Milieudefensie (hierna: VM) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 november 2007, beroep ingesteld. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 december 2007, heeft VM de gronden van haar beroep aangevuld.

Het college van gedeputeerde staten heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 oktober 2007, heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam te kennen gegeven als partij aan het geding te willen deelnemen. Op grond van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is dit college hiertoe in de gelegenheid gesteld.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft vergunninghoudster een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

SNM, VSL en het college van gedeputeerde staten hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 december 2007, waar SNM en VSL, vertegenwoordigd door J.G. Vollenbroek, VM, vertegenwoordigd door C. Theile, en het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door A.E. Braké-van Wijnbergen, C.C.M. van Neerven en J.C.L. Langeveld, ambtenaren in dienst van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als belanghebbende gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. E.T. Sillevis Smitt, advocaat te Rotterdam, en is het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. K.I. Siem, ter zitting verschenen.

2. Overwegingen

Ontvankelijkheid

2.1. Het college van gedeputeerde staten betoogt dat het beroep van VSL niet-ontvankelijk is, omdat zij geen zienswijze over het ontwerp naar voren heeft gebracht.

2.1.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Awb, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.

2.1.2. VSL heeft ter verklaring van het niet naar voren brengen van zienswijzen betoogd, dat zij door een te beperkte publicatie van het ontwerp van het besluit niet op de hoogte was van dit ontwerp. Zij wijst erop dat de kennisgeving van het ontwerp van het besluit niet alleen in de lokale bladen "Groot Vlaardingen"en "Botlek 2", maar ook in de Staatscourant en op de internetsite van de provincie Zuid-Holland dan wel van de DCMR Milieudienst Rijnmond had moeten worden geplaatst. De publicatie voldoet daarom niet aan de eisen die voortvloeien uit richtlijn 96/61/EG (hierna: de IPPC-richtlijn). In dat verband heeft VSL gewezen op artikel 15 en bijlage V van deze richtlijn. Verder is VSL van mening dat er ook strijd is met richtlijn 2003/4/EG, richtlijn 2003/35/EG en het Verdrag van Aarhus.

2.1.3. Uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) volgt dat de uitvoering van een richtlijn de volledige toepassing ervan moet verzekeren. Het Hof heeft overwogen dat de vaststelling van nationale maatregelen die een richtlijn naar behoren uitvoeren, niet tot gevolg heeft dat de richtlijn niet langer gevolgen heeft, en dat een lidstaat ook na vaststelling van deze maatregelen gehouden blijft daadwerkelijk de volledige toepassing van de richtlijn te verzekeren. Derhalve kunnen particulieren zich voor de nationale rechter tegenover de staat beroepen op bepalingen van een richtlijn die inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende precies zijn, in alle gevallen waarin de volledige toepassing van de richtlijn niet daadwerkelijk verzekerd is, dit wil zeggen niet alleen in geval van niet-uitvoering of onjuiste uitvoering van deze richtlijn, maar ook ingeval de nationale maatregelen die de betrokken richtlijn naar behoren uitvoeren niet zodanig worden toegepast dat het met de richtlijn beoogde resultaat wordt bereikt (arrest C-62/00, Marks & Spencer, Jur. 2002, p. I-6325 e.v. op p. 6358-6359, ov. 26-27).

2.1.4. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de IPPC-richtlijn, zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/35/EG, zorgen de lidstaten ervoor dat het betrokken publiek in een vroeg stadium reële mogelijkheden tot inspraak krijgt bij de besluitvormingsprocedure voor:

- de afgifte van een vergunning voor nieuwe installaties;

- de afgifte van een vergunning voor een belangrijke wijziging in de exploitatie van een installatie;

- de bijstelling van een vergunning of van vergunningvoorwaarden voor een installatie overeenkomstig artikel 13, lid 2, eerste streepje.

De procedure van bijlage V is voor deze inspraak van overeenkomstige toepassing.

Bijlage V, voor zover hier van belang, luidt als volgt:

1. Het publiek wordt (door openbare kennisgevingen of op een andere passende wijze) in een vroeg stadium van de besluitvormingsprocedure, en uiterlijk zodra de informatie redelijkerwijs kan worden verstrekt, in kennis gesteld van het volgende:

a) de aanvraag om een vergunning [.....] overeenkomstig artikel 15, eerste lid, met de in artikel 6, eerste lid, genoemde gegevens;

[.....]

c) nadere gegevens betreffende de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de besluitvorming, waarbij relevante informatie kan worden verkregen, waaraan opmerkingen of vragen kunnen worden voorgelegd en andere gegevens betreffende de termijnen voor het toezenden van opmerkingen of vragen;

d) de aard van de eventuele besluiten of, indien van toepassing het ontwerpbesluit

e) indien van toepassing, de nadere gegevens betreffende een voorstel tot bijstelling van een vergunning of van vergunningvoorwaarden;

f) tijd, plaats en wijze van verstrekking van de relevante informatie;

g) nadere gegevens inzake de regelingen betreffende inspraak en raadpleging van het publiek, die overeenkomstig punt 5 zijn bepaald.

[.....]

5. De nadere regelingen voor het informeren van het publiek (bijvoorbeeld met aanplakbiljetten binnen een bepaalde omtrek of publicatie in plaatselijke kranten) en de raadpleging van het betrokken publiek (bijvoorbeeld schriftelijk of met een openbare enquête) worden bepaald door de lidstaten. Er wordt voor de onderscheidene fasen in redelijke termijnen voorzien, die toereikend zijn voor de voorlichting van het publiek en, voor het betrokken publiek, voor de doeltreffende voorbereiding op en inspraak in het milieubesluitvormingsproces overeenkomstig dit artikel.

2.1.5. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van richtlijn 2003/4/EG nemen de lidstaten de nodige maatregelen om te waarborgen dat de overheidsinstanties de milieu-informatie die relevant is voor hun taak en waarover zij beschikken of die voor hen wordt beheerd, ordenen met het oog op een actieve en systematische verspreiding onder het publiek, met name door middel van computertelecommunicatie en/of elektronische technologie wanneer deze voorhanden is.

[.....]

De lidstaten zorgen ervoor dat milieu-informatie geleidelijk beschikbaar komt in elektronische gegevensbanken die voor het publiek makkelijk toegankelijk zijn via openbare telecommunicatienetwerken.

Ingevolge het tweede lid wordt ten minste de volgende informatie op passende wijze bijgewerkt, beschikbaar gesteld en verspreid:

[.....]

f) vergunningen die belangrijke gevolgen hebben voor het milieu. Alsmede milieuakkoorden of een verwijzing naar de plaats waar de informatie kan worden opgevraagd of gevonden in het kader van artikel 3;

[.....] .

2.1.6. In artikel 6, eerste lid, van het Verdrag van Aarhus is bepaald dat het betrokken publiek bij openbare bekendmaking vroegtijdig en op adequate, tijdige en doeltreffende wijze wordt geïnformeerd over onder meer de voorgestelde activiteit, de aard van mogelijke besluiten of het ontwerpbesluit en de mogelijkheden voor inspraak van het publiek. De richtlijnen 2003/4/EG en 2003/35/EG strekken mede tot uitvoering van de verplichtingen die voortvloeien uit het Verdrag van Aarhus.

2.1.7. Ingevolge artikel 8.6 van de Wet milieubeheer is op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een vergunning afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Ingevolge artikel 3:12, eerste lid, van de Awb geeft het bestuursorgaan voorafgaand aan de terinzagelegging in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze kennis van het ontwerp.

2.1.8. Het bevoegd gezag heeft op grond van artikel 3:12, eerste lid, van de Awb een zekere vrijheid in de keuze in de wijze van kennisgeving van het ontwerp-besluit, mits een geschikte wijze van kennisgeving van het ontwerp-besluit plaatsvindt. De Awb noch de Wet milieubeheer staat in de weg aan kennisgeving van een ontwerp van een besluit op internet of publicatie in bladen met meer dan een lokaal bereik. Dat dit afhankelijk is van de beoordeling of dit een geschikte wijze van kennisgeving is en dat dit voor inrichtingen als de onderhavige niet als algemene wettelijke verplichting is vastgelegd, betekent niet dat niet is voorzien in reële mogelijkheden tot inspraak. Gezien het vorenstaande is niet gebleken dat de IPPC-richtlijn, richtlijn 2003/4/EG of richtlijn 2003/35/EG, voor zover hier van belang, op incorrecte wijze is geïmplementeerd.

Het college hanteert als uitgangspunt dat ingeval een inrichting als de onderhavige alleen lokale milieugevolgen heeft, volstaan kan worden met kennisgeving van het ontwerp van het besluit in bladen met een lokaal bereik. Deze wijze van kennisgeving is in dit geval toegepast. Naar het oordeel van de Afdeling bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de Awb en de Wet milieubeheer in dit geval zodanig zijn toegepast dat het met de IPPC-richtlijn, richtlijn 2003/4/EG of richtlijn 2003/35/EG beoogde resultaat niet wordt bereikt. Een rechtstreeks beroep op de bepalingen van de IPPC-richtlijn, richtlijn 2003/4/EG of richtlijn 2003/35/EG is in dit geval dan ook niet mogelijk.

2.1.9. Blijkens de stukken heeft het college van het ontwerp van het besluit kennis gegeven in diverse huis-aan-huisbladen. Niet gebleken is dat deze wijze van kennisgeving vanwege het verspreidingsbereik van deze bladen niet geschikt was. Voorts is de verplichting van artikel 3:19, tweede lid, van de Awb (oud) om van het ontwerp van het besluit mededeling te doen door kennisgeving in de Staatscourant in de gevallen waarin een orgaan van de provinciale overheid het bevoegde bestuursorgaan is, vervallen. Gelet op het vorenstaande heeft het college door de kennisgeving alleen in huis-aan-huisbladen te plaatsen, niet op onjuiste wijze gebruik gemaakt van de hem op grond van artikel 3:12, eerste lid, van de Awb toekomende vrijheid.

Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat in de wijze van kennisgeving geen grond is gelegen om het niet naar voren brengen van zienswijzen verschoonbaar te achten. Ook verder is niet gebleken van omstandigheden waardoor dit VSL redelijkerwijs niet kan worden verweten.

Derhalve is het beroep van VSL niet-ontvankelijk.

2.2. Het college van gedeputeerde staten betoogt dat het beroep van VM niet-ontvankelijk is, omdat het beroepschrift van 30 november 2007 van VM buiten de beroepstermijn van 6 weken is ingediend.

2.2.1. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.

2.2.2. De beroepstermijn is op 4 oktober 2007 geëindigd. Eerst nadien, op 30 november 2007, is het beroepschrift van VM bij de Raad van State ingekomen.

2.2.3. VM heeft ter verklaring van de overschrijding van de beroepstermijn betoogd dat de kennisgeving van het ontwerp van het besluit met publicatie in lokale bladen te beperkt is geweest, waardoor zij geen mogelijkheid heeft gehad kennis te nemen van het ontwerp van het besluit en een zienswijze naar voren te brengen. Als gevolg hiervan is zij pas ruim na het verstrijken van de beroepstermijn op de hoogte geraakt van het bestreden besluit. Vervolgens heeft zij kort daarna beroep ingesteld.

2.2.4. Van het bestreden besluit is mededeling gedaan met toepassing van artikel 3:44 van de Awb. Nu dit op de voorgeschreven wijze heeft plaatsgevonden en VM derhalve voldoende in de gelegenheid is gesteld om van het bestreden besluit kennis te nemen, kan in de wijze van mededeling van het ontwerp-besluit geen grond worden gevonden om overschrijding van de termijn voor het indienen van beroep verschoonbaar te achten.

De Afdeling wijst in dit verband op de memorie van toelichting op artikel 6:11 van de Awb (TK 1988-1989, 21 221, nr. 3, p. 132) waarin is opgemerkt dat, indien het definitieve besluit op de voorgeschreven wijze is medegedeeld, belanghebbenden moeten worden geacht op de hoogte te zijn en een termijnoverschrijding in dat geval in het algemeen niet verschoonbaar is.

Gelet op het vorenstaande moet worden geoordeeld dat het beroepschrift van VM zonder verschoonbare reden buiten de wettelijke termijn is ingediend. Derhalve is het beroep van VM niet-ontvankelijk.

2.3. Ten aanzien van SNM voert het college van gedeputeerde staten aan dat bij het naar voren brengen van zienswijzen J.G. Vollenbroek geen machtiging heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij namens SNM zienswijzen mag indienen.

2.3.1. Het zorgvuldigheidsbeginsel brengt met zich dat indien bij het naar voren brengen van een zienswijze een machtiging ontbreekt, deze niet om die reden buiten behandeling kan worden gelaten dan nadat de indiener in de gelegenheid is gesteld het verzuim te herstellen.

Ter zitting is komen vast te staan dat het college van gedeputeerde staten SNM niet in de gelegenheid heeft gesteld een machtiging over te leggen teneinde het geconstateerde verzuim te herstellen. Er is dan ook geen aanleiding om het beroep van SNM om die reden niet-ontvankelijk te achten.

Publicatie

2.4. SNM heeft in dezelfde bewoordingen als VSL betoogd dat de kennisgeving van het ontwerp-besluit niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen.

In de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.1.9 is hierop ingegaan. Deze beroepsgrond faalt.

Alternatieven

2.5. SNM stelt dat de alternatieven met betrekking tot de tweede generatie biobrandstoffen, onvoldoende in de aanvraag zijn beschreven.

2.5.1. Ingevolge artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder m, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: Ivb) vermeldt de aanvrager in of bij de aanvraag om een vergunning voor het oprichten of het in werking hebben van een inrichting als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder a en c, van de wet: voor zover het betreft inrichtingen waartoe gpbv-installaties behoren: een beknopte beschrijving van de belangrijkste door de aanvrager bestudeerde alternatieven, voor zover deze bestaan.

2.5.2. Het college stelt zich op het standpunt dat in paragraaf 5.13 van de aanvraag is ingegaan op de door SNM bedoelde alternatieven. Hierbij is aangegeven dat voor zover bekend er geen alternatieven zijn voor de productie van biodiesel door omestering. Derhalve is volgens het college voldaan aan de verplichting ingevolge artikel 5.1 van het Ivb om alternatieven in de aanvraag te vermelden.

2.5.3. Niet in geschil is dat de inrichting een gpbv-installatie omvat, zodat artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder m, van het Ivb in dit geval van toepassing is.

Blijkens de aanvraag zijn er geen alternatieven voor de productie van biodiesel door omestering. Daarnaast zijn in de aanvraag de voordelen van de toepassing van biodiesel ten opzichte van andere brandstoffen uiteengezet. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college van gedeputeerde staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanvraag in zoverre voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu. Deze beroepsgrond faalt.

Milieu-effectrapportage

2.6. SNM stelt dat een milieu-effectrapport had moeten worden gemaakt. Volgens haar is de vergunde activiteit een activiteit als bedoeld in categorie 21.6 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit), onder andere omdat in de inrichting methylester wordt geproduceerd.

2.6.1. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder a, van de wet aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven.

In categorie 21.6 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit zijn, voor zover hier van belang, als activiteiten aangewezen: de oprichting van een geïntegreerde chemische installatie, dat wil zeggen een installatie voor de fabricage op industriële schaal van stoffen door chemische omzetting, waarin verscheidene eenheden naast elkaar bestaan en functioneel met elkaar verbonden zijn, bestemd voor de fabricage van organische basischemicaliën.

2.6.2. Het college van gedeputeerde staten betoogt dat de inrichting niet onder categorie 21.6 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit valt, omdat de inrichting niet is te beschouwen als een geïntegreerde chemische installatie, aangezien de inrichting vanuit chemisch technologisch oogpunt een relatief eenvoudige procesinstallatie vormt. Ter onderbouwing verwijst het college van gedeputeerde staten naar een deskundigenbericht van 23 juli 2007 van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak in zaak nr. 200701848/1, over een inrichting voor de productie van bio-ethanol uit graan en wijnalcohol.

2.6.3. Voor de toepasselijkheid van categorie 21.6 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit is onder meer van belang dat een installatie aanwezig is die uit verscheidene eenheden bestaat. SNM bestrijdt dat er sprake is van meerdere processtappen binnen één proceseenheid. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de bewerking van plantaardige olie begint met enkele fysische stappen. Niet is gebleken dat in die fase ook bewerking van chemische aard plaatsvindt. Vervolgens wordt de bewerkte olie met behulp van methanol omgezet in biodiesel. Daarnaast ontstaat glycerine, maar dat is geen beoogd product. Als tussenproduct ontstaan vetzuren, die ook in het proces worden omgezet in biodiesel.

Gezien de procesbeschrijving en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat hier sprake is van een relatief eenvoudige procesinstallatie en dat dit proces niet bestaat uit stappen die zodanig op zichzelf staan dat gesproken kan worden van verscheidene eenheden. Gezien het vorenstaande heeft het college van gedeputeerde staten zich terecht op het standpunt gesteld dat in dit geval geen geïntegreerde chemische installatie aanwezig is als bedoeld in categorie 21.6 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit en dat derhalve geen verplichting bestond om een milieueffectrapport te maken. Deze beroepsgrond faalt.

Voorschrift 1.2

2.7. SNM voert aan zich niet te kunnen verenigen met vergunningvoorschrift 1.2. Volgens haar is dit voorschrift te ruim omschreven en maakt het voorschrift het ten onrechte mogelijk om de vergunning te wijzigen zonder een melding op grond van artikel 8.19 van de Wet milieubeheer.

2.7.1. Het college van gedeputeerde staten betoogt dat in dit voorschrift is bepaald dat degene die de inrichting drijft, andere maatregelen kan treffen dan in enig vergunning voorschrift zijn opgenomen. Een op schrift gestelde beslissing hierover is een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb waartegen rechtsbescherming openstaat. Voorschrift 2.1 biedt dan ook geen verdergaande mogelijkheden dan een melding als bedoeld in artikel 8.19 van de Wet milieubeheer, aldus het college

2.7.2. Ingevolge voorschrift 1.2 mag de vergunninghouder andere middelen toepassen, mits hij, voordat hij die andere middelen toepast, van het bevoegd gezag schriftelijke toestemming heeft gekregen. Hiervoor moet de vergunninghouder aantonen dat met de door hem gekozen middelen een ten minste gelijkwaardige bescherming voor het milieu wordt bereikt.

2.7.3. Voorschrift 1.2 geeft een algemene procedure voor het zonder vergunning veranderen van de inrichting of de werking daarvan. Aangezien voor dergelijke veranderingen de wettelijke procedure voor een melding als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geldt, is het besluit, voor zover het voorschrift 1.2 betreft, in strijd met het stelsel van de Wet milieubeheer.

2.8. De beroepen van VSL en VM zijn niet-ontvankelijk. Het beroep van SNM is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover het voorschrift 1.2 betreft. Het beroep van SNM is voor het overige ongegrond.

2.9. Het college van gedeputeerde staten dient ten aanzien van SNM op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Voor het overige bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen van de Vereniging Stedelijk Leefmilieu Groen- en Milieubeheer en de Vereniging Milieudefensie niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van de Stichting Natuur en Milieu gedeeltelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 15 augustus 2007, kenmerk 424592/20358226, voor zover het voorschrift 1.2 betreft;

IV. verklaart het beroep van de Stichting Natuur en Milieu voor het overige ongegrond;

V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij de Stichting Natuur en Milieu in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 679,83 (zegge: zeshonderdnegenenzeventig euro en drieëntachtig cent), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zuid-Holland aan de Stichting Natuur en Milieu onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VI. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan de Stichting Natuur en Milieu het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. J.R. Schaafsma, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Melse
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2008

191-537.