Uitspraak 200507130/1
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2006:AV2964
- Datum uitspraak
- 1 maart 2006
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 1 oktober 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) geweigerd aan appellant een ontheffing te verlenen voor de exploitatie van een internetwinkel in de [locatie]. Voorts heeft het college appellant gelast om binnen twee weken na dagtekening van het besluit de exploitatie van de internetwinkel te staken.
- Hoger beroep
- Verordeningen
200507130/1.
Datum uitspraak: 1 maart 2006.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/4371 van de rechtbank 's-Gravenhage van 30 juni 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 oktober 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) geweigerd aan appellant een ontheffing te verlenen voor de exploitatie van een internetwinkel in de [locatie]. Voorts heeft het college appellant gelast om binnen twee weken na dagtekening van het besluit de exploitatie van de internetwinkel te staken.
Bij besluit van 31 augustus 2004 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 juni 2005, verzonden op 4 juli 2005, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 12 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 september 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 24 oktober 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. B. van Eijk, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.M. Meerman, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing strekt een leefmilieuverordening tot wering van dreigende en tot stuiting van reeds ingetreden achteruitgang van de woon- en werkomstandigheden in en het uiterlijk aanzien van het bij die verordening aangewezen gebied of de daarbij aangewezen gebieden.
Ingevolge artikel 1, derde lid, aanhef en onder j, van de Leefmilieuverordening Recreatie-inrichtingen c.a. (hierna: de Verordening) wordt onder belwinkel verstaan een gebouw, geheel of gedeeltelijk gebruikt om daarin door derden tegen vergoeding elektronisch berichtenverkeer, zoals (internationaal) telefoonverkeer, dan wel aanverwante activiteiten te doen plaatsvinden.
Ingevolge artikel 2 van de Verordening - voorzover hier van belang - is het verboden te bouwen, werken en werkzaamheden te verrichten alsmede gronden en opstallen te gebruiken ten behoeve van belwinkels.
Ingevolge artikel 3 van de Verordening kan het college van het verbod in artikel 2 van de Verordening ontheffing verlenen, voorzover er geen sprake is van een achteruitgang van de woon- en werkomstandigheden in het gebied waarvoor het verbod van kracht is.
2.2. Appellant exploiteerde een internetwinkel waarin, onder meer, tegen betaling toegang tot het internet wordt verschaft. Appellant stelt dat zijn internetwinkel niet onder de definitie van een belwinkel valt zoals bedoeld in de Verordening. Subsidiair stelt appellant dat hij een ontheffing dient te krijgen zoals bedoeld in artikel 3 van de Verordening, omdat er geen sprake is van overlastgevende activiteiten. Voorts wijst hij erop dat veel andere internet- dan wel belwinkels in Den Haag ongemoeid worden gelaten door het college, hetgeen appellant in strijd acht met het gelijkheidsbeginsel.
2.3. Gelet op de definitie van een belwinkel in de Verordening is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de Verordening van toepassing is op de internetwinkel van appellant. Er is sprake van elektronisch berichtenverkeer door derden tegen een vergoeding. Aan de stelling van appellant dat uit de toelichting op de Verordening blijkt dat de definitie van een belwinkel beperkt zou moeten blijven tot winkels waar daadwerkelijk getelefoneerd kan worden komt geen gewicht toe aangezien uit de tekst van artikel 1, derde lid, aanhef en onder j, van de Verordening volgt dat telefoonverkeer slechts een voorbeeld is van elektronisch berichtenverkeer.
2.4. Ter voorkoming van een dreigende achteruitgang van de woon- en werkomstandigheden hanteert het college het beleid dat in de regel in woonstraten geen belwinkels worden toegestaan. In winkelgebieden en overige gemengde gebieden is het onder omstandigheden en onder voorwaarden mogelijk om belwinkels te vestigen. In een aantal als zodanig aangewezen gebieden binnen de stad waar de meeste overlast en criminaliteit zijn vastgesteld, de zogenoemde hot spots, worden echter vanwege de overlastproblematiek geen ontheffingen voor nieuwe vestigingen verleend. Met de rechtbank acht de Afdeling dit beleid niet onredelijk.
2.5. Het perceel [locatie] is gelegen in een gemengd gebied. De Paul Krugerlaan, waaraan het perceel [locatie] als pand direct is gelegen, is aangewezen als hot spot. Tevens heeft de burgemeester van Den Haag in de Paul Krugerlaan een verzamelverbod ingesteld. De Afdeling stelt vast dat de weigering aan appellant een ontheffing te verlenen voor zijn internetwinkel in overeenstemming is met het beleid.
Niet wordt betwist dat het woon- en werkklimaat in dit gebied ten tijde van het besluit op bezwaar onder druk stond. Er bestaat daarom geen reden aan te nemen dat de Paul Krugerlaan op dat moment ten onrechte als hot spot gold en het hiervoor weergegeven stringente beleid om die reden in dit geval niet had mogen worden toegepast. Met de rechtbank is de Afdeling verder van oordeel dat het college heeft kunnen aannemen dat de vestiging van een internetwinkel gelet op de aantrekkingskracht ervan op het publiek, potentieel een extra belasting van het woon- en werkklimaat vormt.
De stelling van appellant, inhoudende dat over zijn internetwinkel nooit klachten zijn ingediend bij de politie, behoefde daarom voor het college, mede in aanmerking genomen dat de Verordening mede strekt tot het weren van dreigende achteruitgang, geen reden te vormen in afwijking van het beleid toch een ontheffing te verlenen. Dit zelfde geldt voor de stelling van appellant dat zijn internetwinkel ook een positieve invloed heeft op het gebied; deze eventuele positieve invloed doet er immers niet aan af dat de aanwezigheid van de winkel een belasting voor het woon- en werkklimaat kan vormen. Ook voor het overige is van bijzondere omstandigheden, op grond waarvan het college in dit geval in afwijking van zijn beleid tot verlening van een ontheffing had moeten besluiten, niet gebleken.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het college bij afweging van de betrokken belangen de ontheffing van het verbod om aan de [locatie] een internetwinkel te exploiteren in redelijkheid heeft kunnen weigeren.
2.6. Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. In zijn verweerschrift heeft het college gemotiveerd bestreden dat de door appellant genoemde internetwinkels ongemoeid worden gelaten, dan wel aangegeven dat de genoemde internetwinkels onder het overgangsrecht vallen. Ter zitting heeft het college gesteld dat de procedure inzake de door appellant genoemde [inrichting] op de Vaillantlaan nog loopt en dat daarin een nieuwe beslissing op bezwaar is genomen en voorts dat de door appellant genoemde inrichting [biljartcentrum] op de [locatie] aan een nader onderzoek zal onderwerpen. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat er geen sprake is van gelijke gevallen op grond waarvan handhaving achterwege zou dienen te blijven.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Klein
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2006.
176-512.