Uitspraak 200705710/1


Volledige tekst

200705710/1.
Datum uitspraak: 12 maart 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats] (Land),
appellante,

tegen de uitspraak in zaak nr. 06/2224 van de rechtbank 's-Gravenhage van 25 juni 2007 in het geding tussen:

appellante

en

de raad voor rechtsbijstand 's-Gravenhage.

1. Procesverloop

Bij besluit van 25 oktober 2005 heeft de raad voor rechtsbijstand 's-Gravenhage (hierna: de raad) de aanvraag van [appellante] om een toevoeging afgewezen.

Bij besluit van 3 februari 2006 heeft de raad het door de [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 25 juni 2007, verzonden op 27 juni 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door de [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 augustus 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 september 2007.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 januari 2008, waar de [appellante], vertegenwoordigd door mr. A. Jankie, advocaat te Den Haag, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) wordt rechtsbijstand uitsluitend verleend ter zake van in de Nederlandse rechtssfeer liggende rechtsbelangen aan natuurlijke en rechtspersonen wier financiële draagkracht de in artikel 34 genoemde bedragen niet overschrijdt.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder d, wordt rechtsbijstand niet verleend indien de daartoe strekkende aanvraag wordt gedaan door een rechtspersoon die is opgericht met het doel om een gerechtelijke procedure te voeren.

2.2. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij volgens haar statuten mede tot doel heeft "het bestrijden van onrecht middels het recht". In dit verband stelt zij zich op het standpunt dat deze doelstelling niet slechts het voeren van een gerechtelijke procedure omvat, zodat artikel 12, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wrb niet op haar van toepassing is.

2.3. Dit betoog faalt. Anders dan [appellante] betoogt, heeft de rechtbank terecht aangenomen dat artikel 12, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wrb op haar van toepassing is. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het doel van [appellante] gericht is op het voeren van gerechtelijke procedures. Dat het voeren van dergelijke procedures niet in alle gevallen noodzakelijk is en hiernaast ook andere middelen worden ingezet doet, anders dan [appellante] betoogt, aan dat oordeel niet af. In dit verband is mede van belang dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wrb blijkt dat is beoogd dat een rechtspersoon slechts bij uitzondering aanspraak kan maken op van overheidswege gefinancierde rechtsbijstand (Kamerstukken II 1991-1992, 22609, nr. 3, blz. 17).

2.4. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 14 van het Internationale Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten niet zover strekken dat de verstrekking van gefinancierde rechtsbijstand ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wrb, niet zou mogen worden beperkt. Anders dan de [appellante] betoogt, kan in het arrest van het Europese Hof voor de rechten van de mens van 9 oktober 1979 (NJ 1980, 376) geen grond worden gevonden voor een ander oordeel.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.

w.g. Lubberdink w.g. Klein
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2008

176-538.